In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bewijslastverdeling bij de beoordeling van de vraag tot welke bedragen belanghebbende loon heeft genoten. De belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van [A] Holding B.V., had tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de over het brutoloon verschuldigde loonheffing niet was afgedragen en dat de belanghebbende niet te goeder trouw was. De belanghebbende had in zijn aangiften voor de jaren 2006 tot en met 2010 bedragen aan ingehouden loonbelasting opgevoerd, maar het Hof oordeelde dat er geen loonheffing was ingehouden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de beoordeling van de bewijslast een onjuiste verdeling had toegepast. De Hoge Raad stelde vast dat de stelplicht en, in geval van gemotiveerde betwisting, de bewijslast met betrekking tot de vraag of het bedrag van de loonheffing op een andere wijze was genoten, op de inspecteur rustte. Het eerste middel van de belanghebbende slaagde, wat betekende dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende was betaald. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van de bewijslastverdeling in belastingzaken en de verantwoordelijkheden van zowel de belastingplichtige als de belastingautoriteiten.