ECLI:NL:GHARL:2015:8308

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
200.138.116/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanvaring tussen zeilschepen en verjaringstermijnen

In deze zaak gaat het om een aanvaring tussen twee zeilschepen op het Markermeer op 24 mei 2010. De appellant, eigenaar van een van de schepen, vordert schadevergoeding van de geïntimeerde, de eigenaar van het andere schip. De aanvaring vond plaats in vrij vaarwater onder goede weersomstandigheden. De appellant stelt dat de geïntimeerde hem geen voorrang heeft verleend, zoals vereist door de regels van goed zeemanschap en het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). De geïntimeerde betwist de aansprakelijkheid en stelt dat de vordering van de appellant is verjaard, omdat deze niet binnen de verjaringstermijn van twee jaar is ingesteld, zoals bepaald in artikel 8:1793 BW.

Het hof oordeelt dat de vordering van de appellant niet is verjaard, omdat deze is gestuit door een schriftelijke aansprakelijkheidsstelling van de appellant in maart 2012. Het hof stelt vast dat de aanvaring te wijten is aan de schuld van de geïntimeerde, die niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de appellant van de voorrangsregels moest afwijken. De geïntimeerde wordt volledig aansprakelijk gesteld voor de schade die de appellant heeft geleden als gevolg van de aanvaring.

De appellant vordert onder andere schadevergoeding voor waardevermindering van zijn schip, kosten voor ligplaats en gederfd vaargenot. Het hof wijst de vordering tot schadevergoeding voor waardevermindering af, omdat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd. De vordering voor liggeld wordt gedeeltelijk toegewezen, evenals de vordering voor gederfd vaargenot. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellant gedeeltelijk toe, met veroordeling van de geïntimeerde in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.138.116/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 652675 CV EXPL 13-1229)
arrest van 3 november 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr.drs. P.A. Visser, kantoorhoudend te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.J. Hommersom, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van
10 september 2013 van de rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 november 2013 met grieven;
- de akte van [appellant] houdende conclusie van eis;
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:

het vonnis van de Rechtbank Overijssel, afdeling Civielrecht, Kamer voor Kantonzaken, van de kantonrechter zitting houdend te Zwolle d.d. 10 september 2013 gewezen onder zaaknummer 625675 CV EXPL 13-1229 te vernietigen en aldus recht doende de vordering van [appellant] zoals geformuleerd bij inleidende dagvaarding toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in appel, nakosten daaronder begrepen, nakosten eveneens uitvoerbaar bij voorraad indien en voor zover de wet zulks toelaat.

3.Feiten

3.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis niet de feiten vastgesteld. Voor de beoordeling van het hoger beroep zal het hof de feiten alsnog vaststellen. Als gesteld en niet weersproken staan de volgende feiten tussen partijen vast:
3.2
In de namiddag van 24 mei 2010 is [geïntimeerde] met zijn schip in aanvaring gekomen met het schip van [appellant] . De aanvaring vond in volledig vrij vaarwater op het Markermeer plaats. Het was helder en zonnig weer. [appellant] voer halve wind onder vol zeil, met een snelheid van ongeveer 6 knopen. [geïntimeerde] voer op de genua.
3.3
[appellant] heeft het schip van [geïntimeerde] niet zien aankomen.
3.4
Beide schepen waren als gevolg van de aanvaring beschadigd. Het schip van
[appellant] , dat in april 2010 was opgeleverd, had een gat in de romp aan bakboordzijde en beschadigingen aan de preekstoel, de voorste lengte van de voetrail aan bakboordzijde en de binnenbetimmering van de voorkajuit aan bakboordzijde.
3.5
De cascoschade van de schepen is door de verzekeraars van partijen afgehandeld. De verzekeraars zijn een aansprakelijkheidsverdeling van 80/20% ten gunste van
[appellant] overeengekomen.
3.6
Het rapport van Esma Expertise, de door de verzekeraar van [appellant] ingeschakelde schade-expert, van 25 juli 2010 bevat onder meer de volgende passage:
Aanvullende claim van verzekerde
Verzekerde claimt naast de cascoschade de volgende zaken:
  • waardevermindering van zijn vaartuig na de reparatie
  • liggeldkosten vaste ligplaats tijdens de reparatie
  • kosten van zaakwaarnemer voor de tijd die verzekerde heeft geïnvesteerd in overleg bij Schaap en tussentijdse controle van de werkzaamheden bij Schaap
Aangezien de bovenstaande kosten niet onder dekking vallen van de van kracht zijnde polisvoorwaarden, hebben wij deze kosten niet in deze rapportage opgenomen.
Indien er al sprake is van waardevermindering, kunnen wij aangeven dat die waardevermindering alleen bij verkoop gedurende de eerste twee jaar zal gelden. De waardevermindering na 1 jaar doornormaal gebruik, bedraagt 15% (=dagwaarde). De waardevermindering door de reparatie - indien daar al sprake van is - zal slechts enkele procenten bedragen van de dagwaarde.”
3.7
Bij brief van 10 augustus 2010 heeft Esma Expertise het volgende aan Scheepsadviesbureau Rotgans, de schade-expert die de verzekeraar van [geïntimeerde] heeft ingeschakeld, geschreven:
“Het betreft de schade aan de Bavaria 35 van de heer IJsselmuide die is hersteld bijSchaap Shipcare. […]
De reparatie aan dek en de preekstoel zijn niet goed hersteld. De reparatie aan dek is zichtbaar en herkenbaar gerepareerd. De preekstoel staat scheef op het vaartuig. De boot is inmiddels terug bij Schaap Shipcare om de zaken te herstellen. In principe gebeurt dat op kosten van Schaap Shipcare.
Daarnaast heeft de heer [appellant] een offerte opgevraagd voor de levering van de nieuwe Bavaria 36, waarbij de Bavaria 35 wordt ingeruild. De inruilprijs ligt duidelijk onder de gangbare inruilprijs van Van den Bosch. Van den Bosch rekent voor het eerste jaar een afschrijving van 15%. Bij de inruilprijs van de Bavaria 35 is een hogere aftrek toegepast in verband met de schade. […]
Wij hebben in onze rapportage geen bedrag genoemd voor de waardevermindering.Wij hebben wel aangegeven dat er sprake is van een waardevermindering bij inruil gedurende de eerste twee jaar.”
3.8
Op 15 september 2010 schrijft Esma Expertise onder meer het volgende aan Scheepsadviesbureau Rotgans:
“De eigenaar van de Bavaria 35, de heer [appellant] , had na het afronden van de reparatie een aantal punten die naar zijn mening niet goed waren hersteld bij Schaap Shipcare. Een groot deel van de mankementen die de eigenaar opvoerde waren terecht. De Bavaria is overgevaren naar Schaap Shipcare, waar alle mankementen - ook de mankementen die niet bij de schade behoorden - zijn hersteld.”
3.9
Het eindrapport van expertise van 12 oktober 2012 van Esma Expertise vermeldt onder meer het volgende:
“Verzekerde heeft ons tijdens één van de expertises gewezen op het feit dat er sprake is van verkleuring van de gelcoat ter plaatse van de reparatie van de romp.
Het is echter niet zo dat de gelcoat van de reparatie verkleurd is, maar dat de omliggende gelcoat verkleurd is; de gelcoat van de reparatie steekt wit af ten opzichte van de rest van de romp. De gelcoat van de reparatie is van een hoogwaardigere kwaliteit dan de originele gelcoat.
Verzekerde verklaarde contact op te nemen met de vorige reparateur Schaap Shipcare om de verkleuring aan te kaarten.
Wij hebben verzekerde aangegeven dat er - conform de polisvoorwaarden - sprake is van technisch verantwoord herstel.”
3.1
Bij brief van 2 maart 2012 heeft de advocaat van [appellant] het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:

Cliënt constateert dat niet alle schade wordt vergoed door uw verzekeraar, zodat cliënt u door deze aansprakelijk stelt voor de door cliënt geleden gevolgschade. De gevolgschade bestaat uit de waardevermindering van het schip doordat er sprake is geweest van een weliswaar herstelde schade, maar dientengevolge een waardevermindering van 5% derhalve een bedrag ad € 6.000,--.
Voorts heeft cliënt liggeld betaald zonder dat er effectief gebruik kon worden gemaakt van het schip doordat het schip bij de reparateur was zijnde 4 maanden ad € 236 per maand derhalve een bedrag ad € 944,--.
Voorts heeft cliënt kosten gemaakt door het geheel te ontruimen en geheel inruimen van de boot zijnde 1 dag werk waardoor cliënt vervangend personeel heeft moeten inhuren voor zijn onderneming zijnde € 500,--.
Gedurende de periode van reparatie heeft cliënt geen gebruik kunnen maken van het schip zodat cliënt twee reeds geplande weekenden heeft moeten uitvoeren met een huurboot zijnde een bedrag van € 1.100,-- per weekend derhalve een bedrag ad € 2.200,--.

4.Het geschil in eerste aanleg en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die niet door de schadeverzekeraar was gedekt. Het gaat daarbij om de volgende schadeposten:
- waardevermindering € 6.733,50;
- kosten ligplaats € 945,42;
- extra loonkosten € 200,-;
- gederfd genot € 6.733,50.
De vordering van [appellant] beloopt in totaal € 15.818,12, te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] heeft zijn vordering gebaseerd op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW).
4.2
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en heeft daartoe - samengevat - overwogen dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, aangezien hij heeft nagelaten de feitelijke toedracht van de aanvaring te omschrijven hoewel deze van belang is om te kunnen vaststellen of er sprake is van een onrechtmatige daad en om de (mate van) toerekenbaarheid te kunnen bepalen.

5.De beoordeling

5.1
[appellant] heeft één grief opgeworpen, waarmee hij opkomt tegen het afdoen van zijn vordering op schending van de stelplicht en tegen zijn veroordeling in de proceskosten.
5.2
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door na te laten hem voorrang te verlenen. [geïntimeerde] was op grond van artikel 3.2.1. van het BPR gehouden [appellant] voorrang te verlenen, aangezien [geïntimeerde] zijn zeil over stuurboord had terwijl [appellant] zijn zeil over bakboord had. [geïntimeerde] nam bovendien ten opzichte van [appellant] de loefpositie in. Daarnaast heeft [geïntimeerde] direct na de aanvaring aangegeven dat hij in slaap was gevallen. [geïntimeerde] is dan ook aansprakelijk voor de schade die [appellant] ten gevolge van de aanvaring heeft geleden.
5.3
[geïntimeerde] verweert zich als volgt. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, nu ex artikel 8:1793 BW een verjaringstermijn van twee jaar geldt en [appellant] niet binnen twee jaar is overgegaan tot dagvaarding.
Subsidiair betwist [geïntimeerde] aansprakelijk te zijn. Hij ontkent de door [appellant] geschetste toedracht van de aanvaring en stelt dat [appellant] in strijd met de regels van goed zeemanschap - zoals neergelegd in artikel 1.04 en 1.05 van het BPR - heeft gehandeld. Het principe van goed zeemanschap brengt met zich dat [appellant] van de regels van het BPR had moeten afwijken om de aanvaring te voorkomen. Daarnaast had [appellant] op grond van de regels van goed zeemanschap moeten zorgen voor een goede uitkijk. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] derhalve onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de schade te vermijden.
Meer subsidiair stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat er sprake is van eigen schuld van de kant van [appellant] , doordat hij onvoldoende uitkijk heeft gehouden.
Voorts merkt [geïntimeerde] op dat [appellant] zich kennelijk op het standpunt stelt dat de verzekeraars van partijen tot een finale kwijting zijn gekomen.
Ten slotte betwist [geïntimeerde] (de omvang van) de door [appellant] gevorderde gevolgschade.
Vordering verjaard?
5.4
Het hof stelt vast dat in het kader van de devolutieve werking van het appel dient te worden onderzocht of de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] verjaard is, nu [geïntimeerde] in eerste aanleg een beroep op verjaring heeft gedaan. [appellant] heeft betwist dat de vordering verjaard is, aangezien de verjaring gestuit is met de brief van 2 maart 2012. Het hof overweegt hierover het volgende.
5.5
Het hof stelt voorop dat de schade is veroorzaakt door een schip en dat derhalve de aanvaringsbepalingen inclusief de daarbij behorende verjaringstermijn van twee jaren van toepassing zijn (artikel 8:1793 BW). Het hof verwijst naar het Zwartemeer-arrest (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414) waarin is uitgemaakt dat de aanvarings- of schadevaringsverjaringstermijn van twee jaren voorgaat op de algemene verjaringstermijn van vijf jaren voor de onrechtmatige daad (zie ook HR 12 november 2014,
ECLI:NL:HR:2014:3350). Gelet hierop geldt in het onderhavige geval, ondanks het feit dat [appellant] zijn vordering heeft gebaseerd op een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), de verjaringstermijn van twee jaren.
5.6
Deze verjaringstermijn kan worden gestuit onder meer door een schriftelijke aanmaning of andere schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 BW). Bij het antwoord op de vraag of een schriftelijke mededeling stuitende werking heeft, heeft het volgende te gelden. Een stuitingshandeling dient naar strekking en inhoud een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar in te houden, dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog nog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. Hoge Raad 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274, en Hoge Raad 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BM9615). Daarbij is het niet zo, dat de desbetreffende, aan de schuldenaar gedane schriftelijke mededeling nauwkeurig de vordering waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt, moet omschrijven met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor (vgl. Hoge Raad 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, en Hoge Raad
8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BM9615). Of de schriftelijke mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing bevat, dient mede te worden beoordeeld tegen de achtergrond van eerdere correspondentie tussen partijen (Hoge Raad 24 november 2006,
ECLI:NL:HR: 2006:AZ0418).
5.7
Het hof zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of de brief van
[appellant] van 2 maart 2012 stuitende werking heeft. Het hof tekent daarbij aan dat [geïntimeerde] niet heeft bestreden dat hij deze brief heeft ontvangen. Het hof stelt vast dat de brief een duidelijke aansprakelijkheidsstelling van [geïntimeerde] bevat, met verwijzing naar een aantal schadeposten. De brief bevat aldus een ondubbelzinnige waarschuwing aan [geïntimeerde] dat hij nog steeds rekening moet houden met het instellen van een rechtsvordering door [appellant] , strekkende tot vergoeding van de door hem geleden schade. Dat niet alle thans gevorderde schadeposten in de brief worden genoemd, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, staat aan stuiting van de verjaring niet in de weg, nu niet vereist is dat de schriftelijke mededeling dusdanig nauwkeurig is dat het alle schadeposten dient te bevatten.
5.8
Gelet op het voorgaande komt aan de brief van 2 maart 2012 stuitende werking toe. Dat betekent dat op 3 maart 2012 een nieuwe verjaringstermijn van twee jaren is gaan lopen. De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is dan ook niet verjaard.
Aansprakelijkheid
5.9
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] reeds is komen vast te staan op grond van de regeling die de verzekeraars zijn overeengekomen, overweegt het hof het volgende. Het hof volgt [appellant] hierin niet, reeds nu uit de door [geïntimeerde] overgelegde correspondentie blijkt dat zijn verzekeraar de schade zonder erkenning van aansprakelijkheid heeft afgewikkeld (productie 2 bij de conclusie van antwoord).
5.1
Het hof stelt voorop dat op de aanvaring het Binnenaanvaringsverdrag van Genève van 15 maart 1960 (
Trb. 1961, 88 en 1966, 192) en aanvullend Nederlands recht, met name de artikelen 8:1000 en volgende van het BW, van toepassing zijn. Ter plaatse van de aanvaring geldt het Binnenvaartpolitiereglement (BPR).
In het Binnenaanvaringsverdrag is bepaald dat verplichting tot schadevergoeding in het geval van een aanvaring slechts bestaat indien de schade is veroorzaakt door schuld. Bij de uitlegging van het begrip ‘schuld van een schip’ wordt voorop gesteld dat volgens deze bepaling geen wettelijk vermoeden van schuld bestaat. Op de eigenaar van een schip rust niet in het algemeen een risicoaansprakelijkheid met betrekking tot door of met het schip toegebrachte schade.
5.11
In het arrest Casuele/De Toekomst heeft de Hoge Raad het begrip ‘schuld van een schip’ uitgelegd (ECLI:NL:HR:2001:AD3922). De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat sprake is van ‘schuld van een schip’ indien de schade het gevolg is van:
( a) een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de artikelen 6:169-6:171 BW;
( b) een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden;
( c) de verwezenlijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mocht stellen.
5.12
Het komt naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval aan op de vraag of [geïntimeerde] als schipper een fout (in voormelde zin) heeft gemaakt door te varen zoals hij heeft gedaan, waardoor de aanvaring heeft plaatsgevonden.
5.13
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil overweegt het hof dat uit de stellingen van partijen niet kan worden afgeleid tussen schepen van welke grootte of type de aanvaring heeft plaatsgevonden. Op basis van hetgeen is aangevoerd, gaat het hof er vanuit dat de schepen in ieder geval als gelijkwaardige schepen zijn aan te merken, en dat beide schepen kunnen worden gekwalificeerd als een kleine zeilschip in de zin van het BPR. Het BPR bepaalt in artikel 6.17 lid 6 - kort gezegd - dat ten aanzien van kleine zeilschepen bij een kruisende koers geldt dat, als zij over verschillende boeg zeilen, het schip dat stuurboordsboeg ligt voorrang moet verlenen aan het schip dat bakboordsboeg ligt en, als zij over dezelfde boeg zeilen, dat het loefwaartse schip voorrang moet verlenen aan lijwaartse schip.
5.14
Met betrekking tot de toedracht van de aanvaring heeft [appellant] gesteld dat hij met zeil over bakboord voer, terwijl [geïntimeerde] zijn zeil over stuurboord had. [geïntimeerde] had
[appellant] daarom op grond van de voorrangsregels van het BPR voorrang moeten verlenen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij [appellant] geen voorrang heeft verleend, daar waar hij dit wel had moeten doen. [geïntimeerde] heeft immers volstaan met de enkele betwisting van de stellingen van [appellant] . Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om concreet te maken dat er sprake is van een andere toedracht van de aanvaring. Nu hij dit heeft nagelaten, heeft dit tot gevolg dat zal worden uitgegaan van de toedracht zoals door [appellant] is gesteld en dat als vaststaand zal worden aangenomen dat [geïntimeerde] geen voorrang heeft verleend aan [appellant] , waardoor de aanvaring heeft plaatsgevonden. De aanvaring is dan ook te wijten aan de schuld van [geïntimeerde] .
Gelet op het voorgaande behoeft de stelling van [appellant] dat de aanvaring tevens het gevolg was van de omstandigheid dat [geïntimeerde] in slaap zou zijn gevallen, geen bespreking.
5.15
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] in beginsel aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van de aanvaring geleden schade. Het hof zal vervolgens, gelet op de stellingen van [geïntimeerde] , het beroep op eigen schuld (artikel 6:101 BW) van de zijde van
[appellant] beoordelen. [geïntimeerde] heeft hiertoe aangevoerd dat de regels van goed zeemanschap (artikelen 1.04 en 1.05 BPR) meebrengen dat [appellant] had moeten afwijken van de voorrangsregels van het BPR en bovendien dat [appellant] had moeten zorgen voor een goede uitkijk.
5.16
Het hof stelt voorop dat genoemde voorrangsbepaling van artikel 6.17 lid 6 BPR de hoofdregel is en dat in artikel 1.05 BPR een uitzonderingsbepaling is opgenomen. Artikel 1.05 BPR bepaalt ook met zoveel woorden dat de schipper volgens goed zeemanschap moet afwijken van de bepalingen van het reglement,
voorzoverdit door de bijzondere omstandigheden waarin het schip zich bevindt is geboden. Er dient zodoende sprake te zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de voorrangsregel van 6.17 BPR moet worden afgeweken. [geïntimeerde] dient, als partij die zich beroept op de plicht van [appellant] om af te wijken van de voorrangsregels, de feiten waarop hij zich daarvoor baseert voldoende onderbouwd te stellen. Aan die stelplicht heeft hij naar het oordeel van het hof niet voldaan. [geïntimeerde] heeft namelijk geen bijzondere omstandigheden gesteld die maakten dat [appellant] had moeten afwijken van de voorrangsregels. Het hof overweegt dat in dit kader van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht de toedracht van de aanvaring concreet te maken en daarbij aan te geven op grond waarvan de afwijking van de voorrangsregels door [appellant] geboden was. De enkele omstandigheid dat er sprake was van een stevige wind is hiervoor onvoldoende.
Het hof is voorts van oordeel dat [geïntimeerde] ook ten aanzien van het ontbreken van een goede uitkijk aan de zijde van [appellant] op grond van artikel 1.04 van het BPR te weinig heeft gesteld. In de voorrangsregel van 6.17 lid 6 BPR is namelijk verdisconteerd dat het schip dat met het zeil over bakboord vaart weinig tot geen zicht kan hebben, zodat er naar het oordeel van het hof sprake zal moeten zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [appellant] in het onderhavige geval had moeten zorgen voor een goede uitkijk. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
Het beroep van [geïntimeerde] op eigen schuld van de kant van [appellant] zal dan ook worden afgewezen.
5.17
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. Het hof zal in het onderstaande de door [appellant] gevorderde schadeposten bespreken.
Schade
5.18
Bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding geldt als uitgangspunt dat hij zoveel mogelijk wordt gebracht in de situatie waarin hij zou hebben verkeerd indien de aanvaring niet zou hebben plaatsgevonden. Daarbij wordt in beginsel zoveel mogelijk rekening gehouden met de concrete omstandigheden.
Het hof stelt voorop dat het bij aanvaringsschade in de eerste plaats om vergoeding van de waardevermindering van het aangevaren schip gaat, die in het algemeen wordt gesteld op de reparatiekosten. Daarnaast kunnen gevolgschade, zoals bedrijfsschade, en verschillende kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Tussen aanvaring en de betreffende schadepost dient voldoende causaal verband te bestaan, in die zin dat de schadepost als een gevolg van de aanvaring aan de schuldenaar kan worden toegerekend.
In het onderhavige geval staat vast dat de materiële aanvaringsschade is gerepareerd en dat de kosten daarvan zijn vergoed door de verzekeraar. Het gaat dus enkel nog om andere schadeposten dan deze reparatiekosten. Het hof zal in het onderstaande de door
[appellant] gevorderde schadeposten bespreken.
Waardevermindering
5.19
[appellant] vordert een vergoeding van waardevermindering van het schip van € 6.733,05 en voert daartoe aan dat er sprake is van een blijvende verkleuring van de gelcoating en dat hij bij een eventuele inruil of verkoop verplicht is te melden dat er sprake is van gerepareerde aanvaringsschade. Volgens [appellant] dient de waardevermindering als gevolg van de aanvaring te worden gesteld op 5% van de waarde van het schip.
[geïntimeerde] betwist dat er sprake is van waardevermindering van het schip door de verkleurde gelcoat, aangezien uit het rapport van Esma Expertise van 12 oktober 2010 blijkt dat de gebruikte gelcoat van een hoogwaardigere kwaliteit is dan de originele. Voor het geval er wel sprake is van een waardevermindering als gevolg van de verkleurde gelcoat, betwist [geïntimeerde] het causaal verband tussen de aanvaring en de verkleurde gelcoat, aangezien dit voor rekening van de reparateur komt.
5.2
Daarnaast verschillen partijen van mening of er sprake is van waardevermindering wegens het schadeverleden van het schip. Het hof stelt voorop dat [appellant] de door hem gevorderde schade dient te stellen en zo nodig met bewijs dient te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een waardevermindering van het schip. [appellant] heeft ter onderbouwing van deze schadepost enkel een e-mail van de dealer van het schip overgelegd. Uit deze e-mail volgt dat de dealer een waardevermindering van 5% “zeer reëel” acht. Het hof overweegt dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , op de weg van [appellant] had gelegen om de waardevermindering nader te onderbouwen. Uit de rapportages van Esma Expertise, waarnaar [geïntimeerde] verwijst (productie 7 bij de dagvaarding en productie 4 bij de conclusie van antwoord), volgt dat indien er al sprake is van waardevermindering, deze geldt bij inruil gedurende de eerste twee jaar en slechts enkele procenten van de dagwaarde zal bedragen. Nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] het schip heeft ingeruild of verkocht, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat er desalniettemin sprake is van een waardevermindering als gevolg van de aanvaring.
De vordering tot vergoeding van waardevermindering zal dan ook worden afgewezen.
Liggeld
5.21
[appellant] vordert een bedrag van € 945,42 als vergoeding voor de periode dat het schip in reparatie was en hij geen gebruik heeft kunnen maken van de reeds gehuurde ligplaats. [geïntimeerde] betwist dat [appellant] financieel nadeel heeft geleden, aangezien de ligplaats al gehuurd was voordat de aanvaring plaatsvond.
5.22
Het hof overweegt als volgt. Het betreft hier uitgaven ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en [appellant] heeft dit voordeel moeten missen. Bij het begroten van de geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - zal als uitgangspunt hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van artikel
6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn
(vlg. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 en HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460). De schadepost van het liggeld vormt een dergelijke uitgave. De schadepost komt in beginsel dan ook voor toewijzing in aanmerking.
5.23
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het schip maximaal één maand ten gevolge van de aanvaring in reparatie is geweest en dat de daarop volgende reparatie van het schip gedurende de overige drie maanden mede betrekking had op mankementen die niet bij de schade behoorden, zodat slechts de schade die in de periode dat [appellant] niet de beschikking over zijn schip had ten tijde van de eerste reparatie aan hem kan worden toegerekend.
5.24
Het hof overweegt dat enkel de periode dat [appellant] niet de beschikking had over het schip ten tijde van de eerste reparatie aan het schip voor rekening van [geïntimeerde] komt. De tweede reparatie was immers nodig, omdat de herstelwerkzaamheden de eerste keer niet naar behoren waren uitgevoerd. Dit is een omstandigheid die niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. [appellant] heeft niet betwist dat hij na de eerste reparatie uiterlijk op
1 juli 2010 weer de beschikking had over zijn schip. Naar het oordeel van het hof komt een periode van vijf weken dan ook voor rekening van [geïntimeerde] . Dit brengt mee dat de schadepost van het liggeld voor een bedrag van € 272,72 toewijsbaar is (dat wil zeggen 5/52e deel van € 2.836,26, het liggeld voor het gehele jaar).
Zaakwaarneming
5.25
[appellant] vordert vergoeding van € 200,00 voor de extra loonkosten die hij heeft moeten maken. [geïntimeerde] heeft het causaal verband tussen deze kosten en het schadevoorval betwist, nu [appellant] niet inzichtelijk heeft gemaakt dat deze kosten noodzakelijk waren.
5.26
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende gesteld om tot een oorzakelijk verband te kunnen komen tussen de gevorderde kosten van zaakwaarneming (de extra loonkosten) en de aanvaring. [appellant] heeft volstaan met de stelling dat hij een tweetal zaterdagen aanvullende personeelslasten heeft moeten maken, omdat hij de winkel niet zelf kon bemensen. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten op enigerlei wijze verband houden met het schadevoorval. De vordering uit hoofde van extra loonkosten zal dan ook worden afgewezen.
Gederfd genot
5.27
Met betrekking tot de vordering van [appellant] uit hoofde van gederfd vaargenot overweegt het hof als volgt. Ook ter zake van deze vordering gaat het naar het oordeel van het hof om vermogensschade, geleden als gevolg van gemis van onstoffelijk voordeel. Zoals hierboven onder 5.23 overwogen geldt als uitgangspunt voor dergelijke schade dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.
5.28
[appellant] heeft zijn vordering gerelateerd aan de afschrijving van het schip en de periode waarin hij niet de beschikking over het schip had. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] gedurende vier maanden niet de beschikking over zijn schip heeft gehad. Hiervoor is [geïntimeerde] aansprakelijk, nu dit een direct gevolg van de aanvaring is geweest. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , gezien de uitgangspunten zoals geformuleerd in het onder 5.23 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, voldoende bijzondere omstandigheden naar voren gebracht om vast te kunnen stellen dat zijn uitgaven, gedaan ter verkrijging van het onstoffelijk voordeel, in dit geval hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist. Nu [appellant] gedurende een periode van vijf weken geen genot van zijn schip heeft gehad ten gevolge van de aanvaring (het hof verwijst voor de periode naar hetgeen hiervoor onder 5.24 is overwogen), hebben de eigenaarslasten hun doel gemist.
Het hof acht begroting van die schade aan de hand van de afschrijvingslasten van het schip, zoals [appellant] voorstelt, in overeenstemming met de aard van de schade. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de afschrijvingslasten in het eerste jaar 15% van de waarde van het schip bedragen, zodat dit als uitgangspunt zal worden genomen. Het hof volgt [geïntimeerde] voorts niet in zijn stelling dat de afschrijving enkel betrekking dient hebben op de ‘basiswaarde’ van het schip. De dagwaarde van het schip bedroeg € 134.670,00, zodat het hof van deze waarde uitgaat. Voor een geheel jaar bedraagt de afschrijving € 20.200,50. [geïntimeerde] dient daarvan 5/52e deel te vergoeden. Het voorgaande brengt mee dat de vordering ter zake van gederfd vaargenot voor een bedrag van € 1.942,36 voor toewijzing in aanmerking komt.
5.29
Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat in totaal een bedrag van € 2.215,08 zal worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof is de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar met ingang van 1 juli 2010, dat wil zeggen de datum waarop de eerste reparatie aan het schip was voltooid. Weliswaar heeft [appellant] voor de toegewezen posten gesteld dat de rente vanaf een eerdere datum - de dag van de aanvaring - zou moeten worden berekend, maar in geval van een onrechtmatige daad treedt verzuim pas in op het moment dat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, derhalve vanaf het moment waarop de schade wordt geleden. Wanneer, zoals in dit geval, de materiële schade pas later wordt geleden (zie de toegewezen schadeposten), is de wettelijke rente daarover dus pas verschuldigd vanaf dat latere moment. Op het moment van de aanvaring werd deze schade nog niet geleden. Het hof zal de wettelijke rente dan ook toewijzen vanaf 1 juli 2010.
5.3
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [appellant] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
Slotsom
5.31
De grief slaagt. De slotsom luidt dat [geïntimeerde] schuld heeft aan de aanvaring en aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden gevolgschade. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis zal worden vernietigt en dat de vorderingen van [appellant] alsnog gedeeltelijk zullen worden toegewezen.
5.32
Het hof zal [geïntimeerde] als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 540,82 aan verschotten en € 904,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 775,82 aan verschotten en € 452,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II, te vermeerderen met het nasalaris zoals nader in het dictum bepaald).

6.Beslissing

Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle , van 10 september 2013 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag groot € 2.215,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 908,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 540,82 voor verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op;
- € 452,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- € 775,82 voor verschotten;
- € 131,- voor nasalaris van de advocaat;
- € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. L. Janse, mr. R.E. Weening en mr. N.A. Baarsma en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 3 november 2015 in bijzijn van de griffier.