30 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/005HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E. Grabandt,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 2 december 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd:
1. verklaring voor recht dat [eiser] als eigenaar van de Casuele aansprakelijk is voor de schade aan [verweerders] vaartuig de Toekomst, en mitsdien [eiser] gehouden is tot vergoeding van deze schade;
2. [eiser] te veroordelen tot schadevergoeding aan [verweerder], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 november 1992 tot de dag der algehele voldoening;
3. [eiser] te veroordelen aan [verweerder] te voldoen de somma van ƒ 2.350,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 februari 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 15 september 1999 heeft het Hof [verweerder] toegelaten tot het bewijs door getuigen als in overweging 5.7 van het tussenarrest omschreven en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 26 december 1991 heeft brand gewoed in een aantal in de jachthaven van De Paal in Zeeuws-Vlaanderen liggende binnenschepen. Onder deze schepen waren de onmiddellijk naast elkaar liggende "De Toekomst" en de "Casuele". "De Toekomst" behoorde toe aan [verweerder]; de "Casuele" aan [eiser].
3.2.1 In dit geding heeft [verweerder] gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [eiser], als eigenaar van de "Casuele", aansprakelijk is voor de schade aan "De Toekomst" met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van deze schade. Deze vordering heeft [verweerder], met een beroep op art. 8:1005 BW in verbinding met art. 8:1002, erop gegrond dat de brand het eerst is uitgebroken aan boord van de "Casuele" en dat de brand is overgeslagen naar "De Toekomst".
3.2.2 De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op gronden die in cassatie niet van belang zijn.
3.2.3 Het Hof heeft [verweerder] toegelaten tot het bewijs dat de brand waardoor zijn schip is beschadigd, is ontstaan aan boord van de "Casuele". Daartoe heeft het Hof overwogen dat indien, zoals [verweerder] heeft gesteld, aan boord van de "Casuele" als eerste van de vijf naast elkaar liggende schepen die uiteindelijk zijn uitgebrand brand is ontstaan, in beginsel de schuld van de "Casuele" is gegeven en dat [eiser], als eigenaar van dit schip, voor de schade aan "De Toekomst" aansprakelijk is. Dit laatste behoudens door hem te bewijzen overmacht (rov. 5.4).
3.3.1 De onderdelen 1.1 - 1.3 verwijten het Hof dat het met zijn hiervoor onder 3.2.3 weergegeven oordeel van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan omtrent het begrip schuld in art. 8:1004 lid 1 en schuld van het schip in art. 8:1005.
3.3.2Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. In art. 8:1005 BW wordt ten aanzien van een binnenschip, en in art. 8:544 ten aanzien van een zeeschip, bepaald dat indien de schade is veroorzaakt door de schuld van het schip, de eigenaar van dit schip verplicht is de schade te vergoeden. De wet geeft geen nadere omschrijving van het begrip schuld in deze bepalingen, dat ook voorkomt in het Verdrag tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring (Verdrag van 23 september 1910, Stb. 1913, 74) en in het Verdrag tot vaststelling van eenige eenvormige regelen inzake aanvaring in de binnenvaart (Verdrag van 15 maart 1960, Trb. 1961, 88 en Trb. 1966, 192). Het werd onjuist geacht in de wet een uitleg te geven van het hier bedoelde, aan de genoemde verdragen ontleende, begrip (Parl. Gesch. Boek 8, p. 573 onderscheidenlijk 957). Zoals in de memorie van toelichting bij art. 8:1004 (Parl. Gesch. Boek 8, p. 957) is opgemerkt is het aan de rechter overgelaten te beslissen wanneer van schuld van een schip kan worden gesproken.
De Hoge Raad heeft zich over de betekenis van het begrip "schuld van het schip" uitgesproken in zijn arrest van 5 januari 1940, NJ 1940, 340. Daarbij heeft hij in het bij-zonder argumenten ontleend aan de geschiedenis van de tot standkoming van art. 536 (oud) K. Deze argumenten leggen thans, na invoering van het huidige Boek 8, weinig gewicht meer in de schaal. Bovendien worden in de literatuur in Nederland alsmede in de rechtspraak en in de literatuur in andere landen die partij zijn bij de hiervoor genoemde verdragen, andere opvattingen gehuldigd en verdedigd met betrekking tot schuld van een schip dan de opvatting die door de Hoge Raad is aanvaard in genoemd arrest. Er is daarom aanleiding thans opnieuw te bezien welke betekenis aan het begrip schuld van een schip moet worden toegekend.
Bij de uitlegging van het onderhavige begrip moet in worden vooropgesteld dat volgens art. 8:1004 lid 1 en art. 8:546 geen wettelijk vermoeden van schuld bestaat. Daaruit valt af te leiden dat op de eigenaar van het schip niet in het algemeen risicoaansprakelijkheid rust met betrekking tot door of met het schip aan personen of zaken toegebrachte schade (in deze zin ook Kamer van beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, 13 oktober 1976, Schip en Schade 1977, 49). Daar staat echter tegenover dat volgens art. 6:173 lid 1 de bezitter van een roerende zaak aansprakelijk is indien zich een bijzonder gevaar voor personen of zaken verwezenlijkt dat in het leven is geroepen doordat de zaak niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet. Ofschoon deze bepaling volgens het derde lid uitdrukkelijk niet op schepen van toepassing is, dient een daarmee overeenstemmende regel ook te gelden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de eigenaar van een schip volgens de art. 8:544 - 8:545 en 8:1004 - 8:1005. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van: (a) een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de art. 6:169 - 6:171; (b) een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht/verrichten of heeft/hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden; (c) de verwezenlijking van een bijzonder gevaar voor personen of zaken dat in het leven is geroepen doordat het schip niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden eraan mocht stellen.
3.3.3 's Hofs door de onderhavige onderdelen bestreden rechtsoverweging kan niet anders worden opgevat dan als het oordeel dat wanneer de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, [eiser], als eigenaar van dit schip, aansprakelijk is voor de schade aan "De Toekomst", ook indien de oorzaak van die brand niet komt vast te staan. Aldus oordelende heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begrippen schuld in art. 8:1004 lid 1 en schuld van het schip in art. 8:1005. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 1.1 - 1.3 treffen derhalve doel.
3.4.1 De onderdelen 3.2 en 4, die thans eerst worden behandeld, zijn gericht tegen 's Hofs rov. 5.6. Daarin verwerpt het Hof de stelling van [eiser] dat [verweerder] dient te bewijzen door welke oorzaak de brand is ontstaan en dat deze oorzaak aan [eiser] dient te worden toegerekend. Daartoe overweegt het Hof dat de uitzonderlijkheid van een brand aan boord van een schip als het onderhavige en het bijzondere gevaar dat door een dergelijke brand voor andere nabij gelegen schepen in het leven wordt geroepen, meebrengen dat [verweerder] redelijkerwijs kan volstaan met te stellen en te bewijzen dat de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, waartegenover [eiser] de gelegenheid heeft te bewijzen dat de brand door een overmacht opleverende omstandigheid is ontstaan, zodat de gevolgen daarvan niet voor zijn rekening komen.
3.4.2 Ook deze onderdelen treffen doel. Het Hof heeft in zijn door de onderdelen bestreden rechtsoverweging hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.3 Van een onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof blijk gegeven indien het mocht hebben miskend dat volgens art. 8:1004 lid 2 de schade wordt gedragen door hen die haar hebben geleden indien de oorzaak ervan niet kan worden vastgesteld. Daarbij moet worden opgemerkt dat als oorzaak van de schade die de eigenaar van het schip aansprakelijk doet zijn, niet de brand zelf kan gelden. Brand is immers steeds het gevolg van een of meer andere omstandigheden of gebeurtenissen. Het Hof heeft echter niet vastgesteld dat de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, het heeft te minder iets vastgesteld omtrent de oorzaak van de brand.
3.4.4 Mocht het Hof de hiervoor bedoelde regel van art. 8:1004 lid 2 niet hebben miskend, maar geoordeeld hebben dat wanneer komt vast te staan dat de brand aan boord van de "Casuele" is ontstaan, zo aannemelijk is dat dit schip niet voldeed aan de eisen die men er in de gegeven omstandigheden aan mocht stellen, dan is dit oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk nu het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de oorzaak van de brand.
3.5 Gegrond bevinding van de onderdelen 1.1 - 1.3, 3.2 en 4 brengt mee dat de overige in het middel vervatte klachten geen behandeling behoeven.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 september 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.