ECLI:NL:HR:2014:3350

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13/04294
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan ondergrondse kabel door werkzaamheden vanaf een ponton

In deze zaak heeft Liander N.V. cassatie ingesteld tegen KWS B.V. naar aanleiding van een geschil over schade aan een ondergrondse hoogspanningskabel. De schade is ontstaan tijdens heiwerkzaamheden die door een onderaannemer, [A], zijn uitgevoerd vanaf een drijvend ponton. De Hoge Raad behandelt de vraag of KWS aansprakelijk is voor de schade die is veroorzaakt door de werkzaamheden van [A]. De rechtbank had de vordering van Liander afgewezen op grond van verjaring, waarbij KWS zich beroept op artikel 8:1793 BW, dat een kortere verjaringstermijn hanteert voor schade veroorzaakt door een binnenschip.

De Hoge Raad oordeelt dat de schade aan de kabel moet worden gekwalificeerd als schadevaring in de zin van artikel 8:1002 BW, omdat de schade is veroorzaakt met gebruik van een binnenschip. De Hoge Raad bevestigt dat de verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW van toepassing is, ongeacht de vraag of KWS ook uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de samenloop van aansprakelijkheidsregels en de toepassing van verjaringstermijnen in gevallen van schade veroorzaakt door schepen. De Hoge Raad stelt dat de rechtszekerheid en de bescherming van de aansprakelijk gestelde partij voorop staan, en dat de wettelijke regeling inzake aanvaring exclusief van toepassing is in dit geval. De kosten van het geding in cassatie worden aan KWS opgelegd.

Uitspraak

21 november 2014
Eerste Kamer
13/04294
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LIANDER N.V., gevestigd te Arnhem,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
KWS B.V., gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Liander en KWS.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 476017/HA ZA 10-3728 van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2011 en 6 juli 2011;
b. het arrest in de zaak 200.102.890/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Liander beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KWS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor KWS mede door de advocaat mr. L.V. van Gardingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Liander heeft bij brief van 4 juli 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Liander beheert onder meer een ondergrondse 50kV hoogspanningskabel (hierna: de kabel) die is gelegen tussen de stations ’s-Gravenland en Weesp.
(ii) In 2000 heeft de provincie Noord-Holland aan een combinatie van KWS en een derde opdracht gegeven tot beschoeiing aan de oever van de Vecht te Weesp. De opdrachtnemers hebben de opdracht uitbesteed aan [A] (hierna: [A]). Eind 2000 heeft [A] met behulp van een rupskraan vanaf een drijvend ponton beschoeiingspalen in de Vecht aangebracht.
(iii) Op 11 augustus 2004 is een storing geconstateerd in de kabel, ter plaatse waar de kabel aan de Dammerweg te Weesp onder de Vecht doorloopt, ter hoogte van de in 2000 door [A] geplaatste beschoeiing. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de kabel is beschadigd doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen heeft gebruikt.
3.2
In dit geding vordert Liander van KWS op de voet van art. 6:162 BW vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de beschadiging van de kabel. Zij legt aan die vordering ten grondslag – kort gezegd – dat KWS haar jegens Liander bestaande zorgplicht heeft geschonden door zich er niet van te vergewissen waar zich ondergrondse kabels bevonden en onvoldoende erop toe te zien dat [A] met de aanwezigheid van kabels rekening hield.
De rechtbank heeft het beroep dat KWS heeft gedaan op de verjaring als bedoeld in art. 8:1793 BW gehonoreerd en de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft Liander de grondslag van haar vordering verruimd, maar die uitbreiding speelt in cassatie geen rol.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft allereerst overwogen dat een ponton een binnenschip in de zin van art. 8:1000 BW is, zodat, gelet op art. 8:1002 BW (dat de voorschriften van afdeling 1 van titel 11 van Boek 8 BW van toepassing verklaart indien schade door een binnenschip i s veroorzaakt zonder dat sprake is van een aanvaring), ingevolge art. 8:1793 BW een buitencontractuele rechtsvordering tot vergoeding van schade door een voorval als bedoeld in afdeling 1 van titel 11 verjaart door verloop van twee jaar na de dag van dat voorval (rov. 3.2). Vervolgens overwoog het hof:
“3.3 Het hof merkt het veroorzaken van schade aan de kabel, door het heien van te lange beschoeiingspalen vanaf een ponton, aan als schadevaring in de zin van artikel 8:1002 BW. De schade is immers veroorzaakt met gebruikmaking van een binnenschip. De directe oorzaak van de daadwerkelijke schadeveroorzaking is aan boord van het binnenschip gelegen. Daaraan doet niet af dat de voorbereidende werkzaamheden voor de activiteiten die tot schade hebben geleid mogelijk elders plaatsvonden. Vanaf het schip is immers geheid met de (te) lange beschoeiingspalen. Dit handelen staat niet in zodanig ver verband met het gebruik van het binnenschip bij de schadeveroorzaking, dat niet meer van een feitelijk gebruik van het schip bij de schadetoebrenging kan worden gesproken, maar de aanwezigheid van een schip ten tijde van de schadeveroorzaking als een toevallige omstandigheid moet worden aangemerkt. Of het heien van de beschoeiingspalen ter plaatse waar dat schade heeft veroorzaakt ook had kunnen geschieden vanaf de wal is daarbij irrelevant. [A] heeft om hem moverende reden ervoor gekozen om het werk uit te voeren vanaf een ponton. Welke reden daarvoor bestond, laat staan of daartoe een noodzaak was, acht het hof voor de toepassing van de bepalingen met betrekking tot schadevaring niet van belang. Het hof overweegt hierbij nog dat het bij schade- en aanvaring gaat om een buitencontractuele rechtsverhouding die in potentie leidt tot bijzondere aansprakelijkheidsregels en verhaalsmogelijkheden en overweegt voorts dat de rechtszekerheid, welk instituut de verjaring (mede) beoogt te dienen, in het geding is, zodat partijen gebaat zijn bij een zo feitelijk mogelijk toe te passen criterium, waarbij overigens in extreme gevallen een beroep op de korte verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
3.4
Daarmee komt aan de orde de vraag of KWS uit hoofde van een eigen zelfstandige onrechtmatige daad ingevolge artikel 6:162 BW jegens Liander aansprakelijk is voor schade die bij het heien aan de kabel is toegebracht. Die vraag kan het hof echter in het midden laten. Ook wanneer KWS (…) in het onderhavige geval anders dan uit hoofde van schadevaring onrechtmatig jegens Liander zou hebben gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op de heiwerkzaamheden, of in verband met die werkzaamheden onvoldoende voorbereidingen zou hebben getroffen om schade aan de kabel te voorkomen, dan nog kan KWS de verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW aan Liander tegenwerpen. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (artikel 3:310 BW) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (artikel 8:1793 BW), brengt onvermijdelijk mee dat Liander de kortere verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde partij, niet kan ontwijken door haar vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling in zoverre, ongeacht de vraag of samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring mogelijk is, exclusief van toepassing is (vgl. Hoge Raad 15 juni 2007, NJ 621 (Zwartemeer)). Dat wordt niet anders waar Liander, in verband met de beschadiging van de kabel ten gevolge van het ter plaatse heien met te lange beschoeiingspalen, niet [A] aanspreekt maar KWS uit hoofde van dier eigen onrechtmatige daad of een onrechtmatige daad van een niet ondergeschikte, die in haar opdracht werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van KWS verricht.”
3.3
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof het partijdebat heeft miskend door (in rov. 2.5 en de eerste volzin van rov. 3.3) te overwegen dat de kabel is beschadigd respectievelijk de schade is ontstaan doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen heeft gebruikt, terwijl Liander aan haar vordering een schending van de zorgplicht door KWS ten grondslag heeft gelegd, daarin bestaande dat KWS zelf geen toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden en zij Liander ook niet heeft gewaarschuwd, in welk geval zij een deskundige de werkzaamheden had kunnen laten begeleiden.
Deze klacht kan, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden. Het hof heeft op de vermelde plaatsen niet meer overwogen dan dat de kabel is beschadigd door het gebruik van te lange beschoeiingspalen en dat, nu is geheid vanaf een ponton, daarmee sprake is van een schadevaring in de zin van art. 8:1002 BW. Het hof heeft vervolgens, in rov. 3.4, de door Liander aan haar vordering gegeven grondslag beoordeeld.
3.4
Onderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat, ook voor zover KWS wordt aangesproken uit een eigen onrechtmatige daad, zij de verjaringstermijn van art. 8:1793 BW aan Liander kan tegenwerpen. Betoogd wordt dat voor de vestiging van de door Liander geldend gemaakte aansprakelijkheid geen rol speelt hoe en met welk materieel de schade aan de kabel is toegebracht.
3.5.1
De verjaringsregeling van art. 8:1793 BW, die betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door ‘een voorval als bedoeld in afdeling 1 van titel 11’ van Boek 8 BW – hierna: een schadevaring – en die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, kan in een geval van samenloop van onrechtmatige daad en schadevaring niet worden ontgaan door de vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621).
3.5.2
Het oordeel van het hof (rov. 3.3) dat in deze zaak sprake is van een schadevaring, is in cassatie niet bestreden. De vordering die Liander tegen KWS heeft ingesteld, stoelt evenwel op verwijten van andere aard dan die welke verband houden met het gebruik van schepen (en daarmee gelijkgestelde voorwerpen). Zou [A] niet hebben gekozen voor het gebruik van de ponton, maar de werkzaamheden vanaf de wal hebben uitgevoerd, dan zouden de verwijten aan het adres van KWS niet anders hebben geluid. In zoverre heeft het hof, door te overwegen dat vanaf het ponton is geheid en de aanwezigheid daarvan niet als een toevallige omstandigheid kan worden aangemerkt, miskend dat de aanwezigheid van het ponton geen rol speelt in de schadeveroorzaking die aan de vordering ten grondslag is gelegd, die immers niet betreft een oorzaak aan boord van een binnenschip.
Van samenloop van rechtsvorderingen tegen dezelfde persoon als bedoeld in het hiervoor vermelde arrest is dus geen sprake. De door Liander jegens KWS ingestelde rechtsvordering kan dan ook niet worden aangemerkt als een rechtsvordering tot vergoeding van schade, veroorzaakt door een voorval als bedoeld in art. 8:1793 BW.
Het onderdeel treft dus doel, evenals de vervolgklacht van onderdeel 2.3.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt KWS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Liander begroot op € 904,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 november 2014.