ECLI:NL:HR:2008:BF1042

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/136HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • E.J. Numann
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wanprestatie en schadevergoeding bij gebrekkig plezierjacht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een koper van een plezierjacht en de verkoper, die in cassatie is gekomen na eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof. De koper, aangeduid als [eiser], heeft het jacht in juli 2001 gekocht, maar heeft sindsdien te maken gehad met verschillende gebreken, waaronder olielekkage en andere technische problemen. Na meerdere reparaties en klachten heeft de koper uiteindelijk een schadevergoeding geëist van € 356.123,25, of subsidiair € 196.965,--, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, maar in reconventie een bedrag van € 3.425,33 toegewezen aan de verkoper, aangeduid als [verweerster]. Het gerechtshof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bevestigd, maar de vordering van de koper tot schadevergoeding is afgewezen op basis van het oordeel dat het gemis van genot van het jacht van te geringe omvang was om voor vergoeding in aanmerking te komen. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de schade die de koper heeft geleden door het gemis van onstoffelijk voordeel niet zonder meer kan worden gesteld op de uitgaven die de koper heeft gedaan, omdat niet kan worden gezegd dat het voordeel hem geheel is ontgaan. De Hoge Raad benadrukt dat de duur van het gemis van genot van het jacht van belang is en dat een gering gemis van genot niet automatisch leidt tot vermogensschade. De zaak illustreert de complexiteit van schadevergoeding bij gebrekkige prestaties in het overeenkomstenrecht.

Uitspraak

5 december 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/136HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, thans mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] (in enkelvoud) en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 5 december 2003 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Roermond. Na wijziging van eis heeft [eiser] gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 356.123,25 en subsidiair van € 196.965,--, met rente en kosten.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.708,61, met rente en kosten.
De rechtbank heeft tussenvonnis van 24 november 2004 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 29 juni 2005, in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.425,33.
Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 30 januari 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 24 november 2004 en het eindvonnis van de rechtbank, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd. Het hof heeft het eindvonnis vernietigd voor zover [eiser] in reconventie is veroordeeld tot betaling van € 3.425,33 met wettelijke rente en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 510,31, met wettelijke rente.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor zover het hof daarin komt tot afwijzing van de vordering van [eiser] tot vergoeding van de kosten van de deskundige Petermann.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft in 2001 van [verweerster] een nieuw motorjacht van het type [A] (hierna: het jacht) gekocht voor een bedrag van DM 1.591.882,--. In verband met de inruil van het jacht Sea Ray heeft [eiser] uiteindelijk een koopprijs van DM 1.016.882,-- betaald.
(ii) Direct na de levering in juli 2001 heeft zich tijdens een vaartocht naar Helgoland rookvorming voorgedaan, die veroorzaakt werd door een loszittende slang. Deze is door een te hulp geroepen monteur van [verweerster] vastgezet.
(iii) In augustus 2001 heeft [eiser] aan [verweerster] gemeld dat er sprake was van olielekkage. Tijdens een onderzoek daarnaar van de kant van [verweerster] is een lekkage aan de carterpakkingen geconstateerd. Dit euvel is aan de leverancier van de motoren, Volvo Penta, gemeld. Met [eiser] is afgesproken dat het probleem tijdens de winterberging bij [verweerster] te [plaats] na oktober 2001 zou worden verholpen.
(iv) Toen [eiser] in dat kader het jacht in oktober 2001 bij [verweerster] afleverde, heeft hij aan [verweerster] een "Mängelliste" overhandigd, waarin onder meer het probleem van olieverlies bij beide motoren staat vermeld. In de periode van oktober 2001 tot 12 april 2002 heeft [verweerster] reparaties verricht aan het jacht voor een bedrag van ruim € 12.000,-- exclusief BTW. Dit bedrag en ook de kosten van de winterstalling (in totaal ongeveer € 2.000,--) zijn niet aan [eiser] in rekening gebracht.
(v) [Eiser] heeft op 12 april 2002 het jacht in [plaats] opgehaald en vervolgens naar [plaats] in Duitsland gebracht.
(vi) Via zijn toenmalige Duitse raadsman liet [eiser] bij brief van 7 juni 2002 aan [verweerster] weten: "Der motor verliert nach wie vor in grossen mengen Öl, was sich dann auch in der Bilge feststellen lässt". Voorts werd in die brief een beroep op ontbinding van de koopovereenkomst gedaan.
(vii) Naar aanleiding van deze klacht heeft [betrokkene 1], een servicemedewerker van [verweerster], het jacht op 12 juni 2002 geïnspecteerd. Bij brief van 14 juni 2002 schreef [verweerster] aan [eiser]: "Damit hat Ihr Schreiben sich erübrigt."
(viii) De raadsman van [eiser] reageerde hierop bij brief van 24 juni 2002 waarin onder meer geschreven was:
"Ihr Mitarbeiter hatte selbst mitgeteilt, dass das Boot auch nicht vor Ort zu reparieren ist, sondern abermals nach [plaats] gebracht werden muss. Es dürfte für Sie nachvollziehbar sein, [eiser] an dem Boot schlicht und einfach keinerlei Interesse mehr besitzt (...) Aus rechtlich formellen Gründen wird hiermit nochmals der Anspruch auf Wandlung des Kaufvertrages geltend gemacht. (...)"
(ix) Op 4 juli 2002 vond tussen [eiser] en [verweerster] overleg plaats. [Verweerster] schreef naar aanleiding daarvan bij brief van 8 juli 2002 dat zij ontbinding van de hand wees en dat zij voor de motoren contact had opgenomen met Volvo Penta.
(x) Op 11 juli 2002 hebben medewerkers van Volvo Penta Europe enkele reparaties verricht na constatering van lekkagesporen bij de bakboordmotor.
(xi) [Eiser] heeft wegens aanhoudende klachten een deskundige in Duitsland, Petermann, opdracht gegeven een rapport op te stellen. In zijn rapport van 29 augustus 2002 meldt Petermann olielekkages te hebben vastgesteld en concludeert hij dat herstel enkel kan plaatsvinden als de motoren worden uitgenomen.
(xii) Midden september 2002 heeft [eiser] het jacht weer naar [plaats] gebracht. Kort daarna heeft een medewerker van Volvo Penta samen met een medewerker van [verweerster] het jacht opnieuw onderzocht. Zij stelden nog enige olielekkages vast die zij hebben verholpen. Hiervan is [eiser] in kennis gesteld bij brief van 17 oktober 2002. Daarin werden tevens de bevindingen van deskundige Petermann betwist.
(xiii) [Verweerster] en [eiser] zijn op 29 januari 2003/4 februari 2003 schriftelijk overeengekomen dat [verweerster] proberen zal het jacht te verkopen voor [eiser]. Dit is niet gelukt, waarna het jacht in opdracht van [eiser] door [verweerster] naar [B] Yachtvertrieb in [plaats] (Duitsland) is overgebracht.
(xiv) [Eiser] heeft bij verzoekschrift van 28 oktober 2003 de rechtbank Roermond verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten. Dit verzoek is bij beschikking van 18 februari 2004 toegewezen, waarbij P. Selles als deskundige is benoemd om onderzoek te doen naar drie door [eiser] gestelde gebreken, te weten: het ernstige olieverlies van de motoren, het niet sluiten van de Variotop en het doorhangen van de spiegelklep. Dit onderzoek heeft op 25 mei 2004 bij [B] te [plaats] plaats gevonden, waarna de deskundige zijn bevindingen heeft neergelegd in een rapport van 10 augustus 2004. Daarin concludeert hij: na een uitgebreide proefvaart is van olielekkage niet gebleken; de Variotop functioneert naar behoren; hoogteverschillen tussen achterdek en spiegelklep hangen samen met constructie van het jacht en zijn acceptabel. De deskundige merkt afsluitend op dat naar zijn mening alle eerder gemelde gebreken naar behoren en juist zijn hersteld en dat het jacht normaal en gebruiksgereed is.
3.2 In cassatie is nog slechts van belang de vordering van [eiser] tot vergoeding van de door hem geleden schade, door [eiser] becijferd op € 356.123,25, althans € 196.965,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf 30 november 2002, althans 29 september 2004. Als grond daarvoor heeft hij aangevoerd dat het jacht eerst vanaf 2 november 2002 beantwoordt aan de overeenkomst en dat hij in de periode tussen de levering in juli 2001 en eind november 2002 het jacht vanwege de gebreken, in het bijzonder de aldoor olie lekkende motoren, maar ook de niet deugdelijk functionerende spiegelklep en Variotop, niet overeenkomstig zijn bestemming als snelvarend plezierjacht heeft kunnen gebruiken op een wijze die [eiser] had mogen verwachten. De daardoor door hem geleden schade begroot [eiser], kort gezegd, op het bedrag van de waardevermindering die het jacht in die periode heeft ondergaan, de renteschade over die periode en de kosten die [eiser] in die periode heeft moeten maken, te weten kosten van verzekering, ligkosten en de kosten van onderzoek van Petermann. Daarbij heeft [eiser] aangevoerd dat de schade waarvan hij vergoeding vordert geen immateriële schade maar vermogensschade is. In dit verband heeft [eiser] gesteld dat hij het jacht gedurende een aantal dagen vanwege reparatie niet heeft kunnen gebruiken en dat hij ten gevolge van de gebreken die het jacht had met minder hoge snelheid met het jacht heeft kunnen varen en minder grote tochten heeft kunnen maken.
3.3 Met betrekking tot [eiser]s stelling dat hij het jacht gedurende een aantal dagen niet heeft kunnen gebruiken vanwege reparatie, heeft het hof overwogen dat het geenszins ongebruikelijk is dat de eigenaar van een jacht dit gedurende enige dagen niet kan gebruiken in verband met daaraan te verrichten reparaties en dat het gedurende relatief korte periode niet kunnen gebruiken behoort tot de aan het bezit van een jacht klevende risico's die de bezitter daarvan voor lief heeft te nemen, waar nog bijkomt dat in het onderhavige geval de reparaties voornamelijk tijdens de winterberging na het eerste en het tweede vaarseizoen zijn verricht. Die tijdens het winterseizoen verrichte reparaties hebben sowieso niet tot een verminderd gebruik geleid, aldus het hof. Nog afgezien daarvan heeft [eiser] niet gesteld dat hij tijdens de reparaties kosten heeft moeten maken, bijvoorbeeld vanwege het huren van een vervangend jacht of hotelkosten in verband met het feit dat niet op het jacht kon worden overnacht (rov. 4.11.2). Met betrekking tot [eiser]s stelling dat hij ten gevolge van de gebreken die het jacht had met minder hoge snelheid met het jacht heeft kunnen varen en minder grote tochten heeft kunnen maken, overwoog het hof dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat zulks vermogensschade tot gevolg heeft, ook niet de door [eiser] gevorderde kosten van verzekering en liggeld. Ook hier heeft [eiser] niets gesteld over huur van een vervangend jacht of andere kosten, maar wel gesteld dat het verminderde gebruik tot waardevermindering van het jacht leidt, zonder echter te onderbouwen dat er sprake is van causaal verband - in de zin van condicio sine qua non-verband - tussen het verminderde gebruik en de waardevermindering van het jacht. Het is namelijk, aldus het hof, inherent aan een jacht als het onderhavige dat dit door enkel tijdsverloop in waarde vermindert. Niet valt in te zien waarom door bovengenoemde omstandigheden het jacht meer dan normaal in waarde is verminderd (rov. 4.11.3). Dit betekent dat de eigen stellingen van [eiser] diens vordering niet kunnen dragen (rov. 4.12).
3.4 Dit oordeel van het hof wordt in de onderdelen 1, 1.1, 1.3, en 3 bestreden met diverse rechts- en motiveringsklachten, waarvan de algemene klacht van onderdeel 1, onder meer, inhoudt dat het hof de door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 2005, nr. C03/219, NJ 2008, 55 tot uitdrukking gebrachte beginselen heeft miskend.
3.5 In het bedoelde arrest is geoordeeld dat wanneer iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, bij het begroten van de door hem geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.
3.6 Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat een koper van een uitsluitend voor privégebruik aangeschaft plezierjacht het op zichzelf niet op geld waardeerbare onstoffelijke voordeel, ter verkrijging waarvan hij dat jacht heeft gekocht en ook verdere uitgaven heeft gedaan, in een periode van ongeveer zestien maanden gedeeltelijk heeft gemist doordat reparaties moesten worden verricht aan het jacht en hij ten gevolge van gebreken van het jacht met minder hoge snelheid heeft kunnen varen en minder grote tochten heeft kunnen maken. In zo'n geval kan bij de begroting van de door de koper door gemis van onstoffelijk voordeel geleden vermogensschade niet zonder meer, zoals [eiser] in deze zaak heeft verlangd, als uitgangspunt gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op het totaal van de uitgaven die de koper heeft gedaan (met inbegrip van waardevermindering die het jacht ten gevolge van veroudering in die periode heeft ondergaan en rentederving) teneinde het voor de betreffende periode beoogde onstoffelijke voordeel te verkrijgen, reeds omdat niet kan worden gezegd dat dat voordeel hem geheel is ontgaan, en die uitgaven hun doel geheel hebben gemist.
3.7 Bij dit een en ander is verder nog het volgende van belang. De kans bestaat dat een gekochte zaak niet dadelijk in alle opzichten onberispelijk zal functioneren, zodat die eerst na herstel daarvan door de verkoper conform diens in art. 7:21 lid 1, aanhef en onder b, en leden 2 en 3 BW omschreven verplichtingen, ten volle aan de overeenkomst zal beantwoorden. Indien deze kans zich realiseert is daarmee nog niet gegeven dat de uitgaven die de koper heeft gedaan ter verkrijging van het met behulp van die zaak te behalen onstoffelijke voordeel hun doel in rechtens relevante mate hebben gemist. Dat hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval. Zo kan de tijd gedurende welke de koper de gekochte zaak niet heeft kunnen gebruiken doordat die moest worden gerepareerd, van zodanig geringe duur zijn dat het verminderd genot van de zaak, als eigen aan het bezit van een zaak als door hem gekocht, niet als schade voor vergoeding in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor schade wegens verminderd genot als gevolg van de omstandigheid dat de zaak voorafgaand aan de reparatie niet volledig functioneerde. Ook dat functieverlies en de daardoor veroorzaakte genotsderving kunnen zo gering zijn dat voor vergoeding van schade die uitsluitend bestaat uit gemis van onstoffelijk voordeel geen plaats is. Hierbij verdient opmerking dat ook een gering gemis van door de koper verwacht genot van een voor privégebruik aangeschafte zaak bij de koper veel ergernis kan teweegbrengen. Die ergernis is echter geen vermogensschade.
3.8 Het oordeel van het hof komt op het volgende neer. Het genot van het jacht dat [eiser] volgens zijn eigen stellingen gemist heeft doordat hij dat jacht gedurende de periode vanaf de levering daarvan in juli 2001 tot 2 november 2002 niet voluit heeft kunnen gebruiken is, mede gezien de omstandigheid dat de bezitter van een jacht het daaraan klevende risico voor lief moet nemen dat hij dat jacht wel eens gedurende een relatief korte periode wegens daaraan te verrichten reparaties niet kan gebruiken, van zo geringe omvang dat de daardoor geleden onstoffelijke schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, terwijl daadwerkelijk gemaakte kosten teneinde de genotsderving te ondervangen of te beperken niet aan de orde zijn. Dit oordeel geeft, gezien het hiervoor in 3.5 - 3.7 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede in het licht van de in 3.1 (xiv) vermelde bevindingen van de deskundige Selles met betrekking tot de Variotop en de spiegelklep, voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Hierop stuiten de rechts- en motiveringsklachten van de onderdelen 1, 1.1, 1.3 en 3 af.
3.9 De eerste klacht van onderdeel 1.2 verwijt het hof in rov. 4.10 de stellingen van [eiser] onbegrijpelijk te hebben uitgelegd voor zover het daar oordeelde dat [eiser] niet heeft gesteld dat hij de geleden schade begroot op de waardevermindering maar dat de geleden schade wordt geconstitueerd door de waardevermindering van het jacht tot november 2002. [eiser] heeft bij deze klacht geen belang, omdat de veronderstelde verkeerde uitleg niet dragend is voor het oordeel van het hof dat het door [eiser] gestelde gemis van onstoffelijk voordeel van te geringe omvang is om voor vergoeding in aanmerking te komen. De klacht faalt daarom. Ook de in het onderdeel aangevoerde klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de door [eiser] geleden schade te begroten is ongegrond, omdat het hof, oordelende dat het door [eiser] gestelde gemis van onstoffelijk voordeel van te geringe omvang is om voor vergoeding in aanmerking te komen, niet gehouden was schade die [eiser] door dat gemis heeft geleden te begroten en daarbij in te gaan op het betoog van [eiser] met betrekking tot de waardevermindering van het jacht gedurende de periode dat dat nog niet ten volle aan de overeenkomst beantwoordde. Hetzelfde geldt voor de klachten van onderdeel 1.4.
3.10 Onderdeel 1.5 is gegrond. Door de gevorderde vergoeding van de door [eiser] gemaakte kosten van de door hem ingeschakelde Petermann af te wijzen op de grond dat die niet in verband staan met het gestelde verminderd gebruik van het jacht, heeft het hof miskend dat [eiser] in zoverre, uiteraard, geen vergoeding vorderde voor schade bestaande in gemist onstoffelijk voordeel doordat [eiser] het jacht niet voluit kon gebruiken, maar voor schade die bestaat in kosten die [eiser] heeft gemaakt in verband met de gebreken van het jacht. Dit onderdeel van de vordering van [eiser] mocht dus niet op de door het hof daartoe gebezigde grond worden afgewezen.
3.11 Onderdeel 2 is, voor zover gehandhaafd, ongegrond. Het hof heeft in de rov. 4.10, 4.11.2 en 4.11.3 de stellingen van [eiser] met betrekking tot het verminderde gebruik dat hij van het jacht heeft kunnen maken op begrijpelijke wijze samengevat en is daarvan uitgegaan, evenals van de door het hof in rov. 4.2 vermelde feiten en omstandigheden. Het hof behoefde [eiser] daarom niet toe te laten tot het bewijs van die stellingen. Het behoefde ook niet nader in te gaan op de in het onderdeel bedoelde stellingen.
3.12 Op het in 3.11 overwogene stuit ook onderdeel 4, dat klaagt dat het hof het bewijsaanbod van [eiser] niet had mogen passeren, af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 januari 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 december 2008.