In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in de bezwaarfase. Het Gerechtshof had eerder aan belanghebbende, een vennootschap, schadevergoeding toegekend, maar de Staatssecretaris was het hier niet mee eens en heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de schadevergoeding ook betrekking kan hebben op correcties van de heffingsgrondslag die in bezwaar zijn teruggenomen en in beroep tevergeefs zijn bestreden. De wettelijke rente over de schadevergoeding is verschuldigd vanaf het moment dat de kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof dat de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking komen, ook al zijn sommige correcties in bezwaar teruggenomen.
De Hoge Raad verwierp de middelen van de Staatssecretaris, die betoogde dat de schadevergoeding niet kon worden toegekend voor kosten die zijn ontstaan tijdens de bezwaarfase. De Hoge Raad benadrukte dat de bevoegdheid van de rechter om schadevergoeding toe te kennen niet beperkt is tot schade gerelateerd aan geschilpunten waarvoor de belanghebbende in beroep in het gelijk is gesteld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.