ECLI:NL:GHAMS:2025:940

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.036.369
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en afnemers met betrekking tot zorgplicht en financiële lasten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de afnemers van een leaseovereenkomst met Dexia vorderingen hebben ingesteld. De afnemers stellen dat de leaseovereenkomst hen een onaanvaardbaar zware financiële last oplegde en eisen schadevergoeding. Dexia betwist dit en stelt dat er geen sprake is van dwaling of schending van de zorgplicht. Het hof oordeelt dat Dexia de afnemers als een geheel mocht beschouwen en dat er geen sprake was van dwaling of zorgplichtschending. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Dexia onrechtmatig had gehandeld, maar het hof komt tot de conclusie dat de afnemers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen. Het hof past de hofformule toe om te beoordelen of de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last vormde. Uiteindelijk oordeelt het hof dat de vorderingen van de afnemers worden afgewezen, met uitzondering van de wettelijke rente over een door Dexia te restitueren bedrag. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.036.369/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 771590 DX EXPL 06-54
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2025
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam
tegen
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep, appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam
Partijen worden hierna Dexia en afnemers genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over een leaseovereenkomst die afnemers met Dexia hebben afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers van leaseovereenkomsten gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. Afnemers menen dat het aangaan van de leaseovereenkomst voor hen een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat zij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kunnen maken op vergoeding van twee derde van de door hen betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 4 december 2008 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 10 september 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen afnemers als eisers in conventie en verweerders in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep, memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Partijen hebben geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Afnemers hebben als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande leaseovereenkomst gesloten, die op enig moment is geëindigd, waarna Dexia een eindafrekening heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomst zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafr.
Resultaat
1.
[nummer]
3-1-2002
[bedrijf]
240 mnd.
11-7-2006
-/- € 4.556,46
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. Afnemers hebben tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hen niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609).
4.2.
Voor zover Dexia en afnemers omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. Het feit dat de leaseovereenkomst geen betrekking heeft op aandelen, maar op certificaten die zijn uitgegeven door Dexia zelf, maakt dit niet anders. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemers zullen daarom worden afgewezen.
Bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden
4.3.
Afnemers stellen zich op het standpunt dat bij het aangaan van de leaseovereenkomst sprake is geweest van bedreiging, bedrog en/of misbruik van omstandigheden door tussenpersoon Geldsuper. Afnemers voeren aan dat Geldsuper hen heeft bewogen de leaseovereenkomst af te sluiten door hen onrechtmatig te bedreigen met nadeel in hun financiële positie. Het bedrog bestaat er volgens afnemers in dat Geldsuper hen in strijd met de waarheid deed geloven dat zij een eerder door tussenkomst van Geldsuper bij Direktbank afgesloten geldlening dadelijk en in haar geheel dienden af te lossen, indien zij de leaseovereenkomst niet zouden afsluiten. Ten slotte heeft Geldsuper volgens afnemers misbruik gemaakt van de situatie waarin afnemers waren komen te verkeren door hen te dwingen de leaseovereenkomst af te sluiten, terwijl Geldsuper wist dat afnemers daar niet toe gehouden waren en dit ook niet wensten.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Afnemers hebben te weinig gesteld om het oordeel te rechtvaardigen dat de leaseovereenkomst door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, mede in het licht van de door afnemers overgelegde stukken. In de brief van 14 december 2001, waarmee het contract voor de geldlening werd aangeboden, wordt de leaseovereenkomst weliswaar genoemd, maar daarachter staat het woord ‘optioneel’. Ook dat contract is gedateerd op 14 december 2001. In deze door afnemers ondertekende overeenkomst van geldlening is het aangaan van de leaseovereenkomst niet als (noodzakelijke) voorwaarde genoemd. De brief van Geldsuper waarmee de effectenleaseovereenkomst werd aangeboden dateert van 7 januari 2002, dus na het sluiten van de geldleenovereenkomst. Kennelijk is de lening al verstrekt zonder dat de leaseovereenkomst was aangegaan. Dit valt zonder toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de stelling dat het aangaan van de leaseovereenkomst een voorwaarde was voor het verstrekken van de lening. Omdat afnemers niet aan hun stelplicht op dit onderdeel hebben voldaan, komen zij niet toe aan het leveren van bewijs. Het hof verwerpt het beroep op vernietiging van de leaseovereenkomst wegens bedrog, bedreiging en/of misbruik van omstandigheden.
4.5.
Volledigheidshalve merkt het hof op dat afnemers aan hun eis in incidenteel hoger beroep geen grief ten grondslag hebben gelegd met de strekking dat zij door Geldsuper zijn geadviseerd zonder dat deze over de daarvoor vereiste vergunning beschikte. Zij vorderen weliswaar in hun petitum in incidenteel hoger beroep onder meer een verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door artikel 41 NR te schenden, maar lichten deze vordering verder niet toe, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan.
4.6.
In deze zaak gaat het verder om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.7.
In deze zaak is aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last voor afnemers vormden. Afnemers stellen dat dit het geval was. Dexia betwist dit.
4.8.
Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm.
Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totaal aan beschikbaar vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden).
Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D).
Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen de Nibud-basisnorm en het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X).
Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Samengevat ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V – W – A – B – C - D
Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X - Y)
4.9.
De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
4.10.
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen dient in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
ij het vaststellen van het nettogezinsinkomen worden in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185 en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
het netto-inkomen bij loonvormende arbeid wordt in beginsel bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De procentuele premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen; en
als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, wordt de premie voor dat product buiten de berekening van de hofformule gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning, de premie wel in de berekening wordt meegenomen. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening volgens de hofformule (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10).
4.11.
Beide partijen hebben met betrekking tot de leaseovereenkomst een berekening gemaakt en in deze procedure overgelegd. De berekeningen van partijen zijn gebaseerd op de bedragen zoals weergegeven in de tweede en derde kolom van onderstaande tabellen. De bedragen luiden in euro’s.
Leaseovereenkomst [nummer]
Factor
Afnemers
Dexia
X
2.185,17
2.442,41
V
-
-
W
471,62
428,99
A
158,82
158,82
B
-
C
239,54
203,28
D
-
Y
1.116,00
1.116,00
Bestedingsnorm
1.387,98
1.426,56
Besteedbaar inkomen
1.315,19
1.651,32
Verschil norm - inkomen
-/- 72,79
224,76
4.12.
Partijen verschillen met elkaar van mening over factor X. Het hof overweegt als volgt. Uit de berekening van afnemers volgt dat zij de ziekenfondspremies hebben afgetrokken van het bruto inkomen. Afnemers gaan in hun berekening uit van een ingehouden loonheffing van € 8.215,00 en € 2.387,00. Uit de jaaropgaven 2002 blijkt dat afnemers de betaalde ziekenfondspremies hebben opgeteld bij de daadwerkelijk ingehouden loonheffing om tot deze bedragen te komen. Het is echter vaste rechtspraak dat de ziekenfondspremies niet in mindering worden gebracht op het besteedbaar inkomen (zie hiervoor onder 4.10 sub c). Rekening houdend met alleen de loonheffing (€ 6.256,00 en € 1.539,00) komt factor X dan uit op € 2.419,08. Deze aanpassing leidt reeds tot de conclusie dat er geen sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last, zodat de overige factoren niet meer besproken hoeven te worden.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia blijft en dat de betaalde inleg volledig voor rekening van afnemers blijft.
4.14.
Dexia heeft bij de eindafrekening van de leaseovereenkomst resterende termijnen en beëindigingskosten bij afnemers in rekening gebracht. Het hof overweegt dat deze posten volgens vaste rechtspraak van dit hof (laatstelijk hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, met betrekking tot de resterende termijnen en hof Amsterdam 21 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3343, met betrekking tot de beëindigingskosten) berusten op een door Dexia gehanteerd oneerlijk beding, zodat deze posten op de eindafrekeningen komen te vervallen.
4.15.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemers niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Slotsom
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat grieven I en II van Dexia in het principaal hoger beroep slagen. Grief III slaagt niet. Dexia is wettelijke rente verschuldigd over het door haar te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten zoals geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) en het hiervoor genoemde arrest van 3 februari 2017. De grieven van afnemers in het incidenteel hoger beroep slagen ook niet. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.15 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde vordering tot terugbetaling van het bedrag dat zij uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, te weten € 5.442,46, met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2008, is door afnemers niet (voldoende) bestreden, zodat deze zal worden toegewezen. Afnemers hebben geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.17.
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. Afnemers zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.15 volgt dat Dexia een bedrag aan afnemers dient te betalen – tot betaling aan afnemers van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemers – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.15 volgt dat afnemers een bedrag aan Dexia dienen te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemers om aan Dexia te betalen een bedrag van € 5.442,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt afnemers in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 353,98 aan verschotten, € 1.214,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 607,00 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt, de eerste drie genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.W.M. Tromp en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.