ECLI:NL:GHAMS:2025:1999

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
23/422
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en kostenvergoeding bezwaarfase

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende inzake een naheffingsaanslag BPM ongegrond verklaard. Het hoger beroep is ingediend op 17 april 2023, na een eerdere uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst op 3 september 2021, waarbij een naheffingsaanslag was opgelegd. De inspecteur had de handelsinkoopwaarde van de auto, een Renault Megane, vastgesteld op basis van een taxatierapport, maar belanghebbende betwistte deze waarde en vroeg om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de taxatiemethode niet correct had toegepast en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en oordeelde dat belanghebbende recht had op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De kosten van het geding in hoger beroep werden vastgesteld op € 680,25, en de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar op € 647. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/422
8 juli 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
tegen de uitspraak van 21 maart 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1404 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende betreffende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) en een daarbij gegeven beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
1.2.
Het hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 april 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Het Hof heeft op 17 juni 2024 een verzoek van de gemachtigde van belanghebbende van 13 juni 2024 afgewezen om de zaak op de zitting van 6 augustus 2024 te behandelen.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2024. Het proces-verbaal van de zitting wordt met deze uitspraak meegezonden.
1.5.
Het Hof heeft partijen op 11 september 2024 bericht de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de destijds bij hem aanhangige zaken met kenmerken 22/04093, 23/00142, 23/00143 en 24/00420. Van de geboden gelegenheid om binnen een termijn van zes weken eventuele bezwaren tegen die beslissing kenbaar te maken, hebben partijen geen gebruik gemaakt.

2.Feiten

2.1.
Op 23 april 2019 heeft de inspecteur een aangifte BPM ontvangen voor de registratie in het kentekenregister van een uit België geïmporteerde Renault Megane Estate 1.2 TCe Limited met identificatienummer eindigend op [# 1] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating tot de weg van de auto is 19 april 2018.
2.2.
Als aangever is in de aangifte vermeld [bedrijf 1] en de aangifte is ondertekend door [naam 1] . [bedrijf 1] , althans [naam 1] , heeft de auto op 7 januari 2019 als ‘ongevalwagen’ gekocht van [bedrijf 2] in [plaats] voor € 11.900, met kilometerstand 5.702. De schade aan de auto was ten tijde van de aangifte BPM hersteld.
2.3.
In de aangifte BPM is voor de auto een (historische) bruto BPM opgegeven van € 5.413, een historische nieuwprijs van € 29.230 en een handelsinkoopwaarde van € 3.745. De te betalen BPM is vervolgens berekend op € 694.
2.4.
De in de aangifte BPM opgegeven handelsinkoopwaarde is ontleend aan een bij de aangifte gevoegd taxatierapport van [naam 2] van [bedrijf 3] . In dat taxatierapport is vermeld dat de carrosserie en het interieur van de auto in beschadigde staat verkeren. Tot het rapport, dat de taxateur met dagtekening 16 april 2019 heeft ondertekend, behoort verder een schadecalculatie met datum 21 januari 2019. Die calculatie komt uit op € 13.724,79 aan reparatiekosten. De handelsinkoopwaarde is in het taxatierapport berekend door genoemde reparatiekosten volledig in mindering te brengen op een aan de koerslijst [taxateur 1] ontleende handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) van € 17.470.
2.5.
Daartoe uitgenodigd heeft de aangever de auto op 26 april 2019 getoond bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). Schades die de auto volgens het taxatierapport zou hebben, zijn toen niet geconstateerd of niet aangemerkt als meer dan normale gebruiksschades. In het rapport van DRZ, gedagtekend 9 mei 2019, is verder vermeld dat de auto vermoedelijk te koop staat voor € 21.995. Een afdruk van een advertentie op internet is als bijlage bij het rapport van DRZ gevoegd. Verder zijn diverse uitdraaien van koerslijsten bij het rapport van DRZ gevoegd, waaronder een van [taxateur 2] .
2.6.
Het voor de auto afgegeven Nederlandse kenteken, [# 2] , is op 6 augustus 2020 voor het eerst tenaamgesteld op naam van belanghebbende.
2.7.
Bij brief van 20 juli 2021 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen de litigieuze naheffingsaanslag op te leggen, zich op het standpunt stellend dat de handelsinkoopwaarde van de auto ten onrechte aan een taxatierapport is ontleend. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 29.230, een handelsinkoopwaarde van € 17.334, (mede) ontleend aan de koerslijst [taxateur 3] , en een bruto BPM van € 5.413, heeft de inspecteur de verschuldigde BPM berekend op € 3.209. Na aftrek van een extra leeftijdskorting en de reeds op aangifte voldane belasting, heeft de inspecteur de na te heffen belasting berekend op € 1.721.
2.8.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag met dagtekening 3 september 2021 conform zijn voornemen opgelegd.
2.9.
Op 13 september 2021 heeft de inspecteur een bezwaarschrift van (de gemachtigde van) belanghebbende tegen de opgelegde naheffingsaanslag ontvangen. Belanghebbende heeft op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, gewezen en gesteld dat de inspecteur voor de handelsinkoopwaarde heeft verzuimd de correctiefactoren ‘bijstelling dealersituatie’ en ‘bijstelling marktsituatie’ door te voeren in de koerslijst van [taxateur 2] . Verder heeft belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding.
2.10.
Bij uitspraak van 18 januari 2022 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag is verminderd tot € 1.543 (exclusief belastingrente). De inspecteur is daarbij uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 16.054, ontleend aan de koerslijst van [taxateur 2] met toepassing van de in 2.7 genoemde ‘bijstellingen’. Er is geen vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of nog recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Het Hof heeft het verzoek van de gemachtigde om deze zaak te behandelen op de zitting van 6 augustus 2024 afgewezen, omdat de motivering van het verzoek, te weten dat het voor de gemachtigde doelmatiger is dat het Hof zaken van diverse cliënten van hem op dezelfde dag behandelt, geen reden is voor toewijzing van het verzoek.
BPM
4.2.
Over de verschuldigde BPM heeft belanghebbende aangevoerd dat het taxatierapport kan dienen om de afschrijving in de zin van artikel 10, lid 2, Wet BPM van de auto vast te stellen. Daarbij betoogt hij dat het op grond van artikel 8, lid 4, onder b, van de Uitvoeringsregeling BPM, dan wel niet nader aangeduid beleid, voldoende is dat het taxatierapport dateert van niet meer dan een maand voor het indienen van de aangifte. Niet relevant is of het voertuig in de tussentijd geheel of gedeeltelijk is hersteld. Hoe dan ook is een waardevermindering gerechtvaardigd vanwege het schadeverleden van de auto, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 10, lid 8, Wet BPM 1992 voor het bepalen van de afschrijving van een gebruikte personenauto alleen een taxatierapport mag worden gebruikt indien een voertuig meer dan normale gebruiksschade heeft of als zodanig niet in een koerslijst voorkomt. De gegevens over het voertuig in het taxatierapport, waaronder de daarin beschreven schade, moeten in dat geval stroken met de staat van de auto ten tijde van het doen van de aangifte BPM (vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.1).
4.4.
Mede gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, falen de klachten. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslag terecht de taxatiemethode niet toegepast. De staat van de auto ten tijde van de aangifte strookte namelijk niet met gegevens in het taxatierapport, gegeven dat meer dan normale gebruiksschade bij de schouw door DRZ niet is geconstateerd (zie 2.5) en dat aanwijzingen ontbreken dat de auto is hersteld in de drie dagen tussen de aangifte BPM en die schouw. Verder komt de auto voor in een koerslijst en is het binnen de koerslijstmethode, die de inspecteur kennelijk heeft toegepast voor het vaststellen van de naheffingsaanslag, niet mogelijk om aanvullend een waardevermindering vanwege een schadeverleden van de auto in aanmerking te nemen (vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.2).
Vertrouwensbeginsel
4.5.
Subsidiair heeft belanghebbende een beroep op gewekt vertrouwen gedaan in verband met het tijdsverloop tussen de schouw van de auto door DRZ (op 26 april 2019) en het opleggen van de naheffingsaanslag (op 3 september 2021). Belanghebbende heeft daarbij gewezen op het belang van het snel vaststellen van een naheffingsaanslag met het oog op de mogelijkheid van export van de auto.
4.6.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Het tijdsverloop tussen de schouw bij DRZ en de naheffingsaanslag van ruim twee jaar en vier maanden is voor het grootste deel te verklaren doordat de tenaamstelling van het kenteken van de auto, en daarmee de voltooiing van het belastbare feit, eerst op 6 augustus 2020 heeft plaatsgevonden. Hoewel naheffing op een eerder tijdstip mogelijk zou zijn geweest, ligt dat zonder belastbaar feit niet zonder meer in de rede. Ook de omstandigheid dat het na de voltooiing van de registratie nog bijna een jaar heeft geduurd totdat de inspecteur een kennisgeving van zijn voornemen tot naheffing heeft verstuurd, rechtvaardigt niet de indruk van een standpuntbepaling van de inspecteur, noch op zichzelf bezien, noch in samenhang bezien met het voorafgaande tijdsverloop.
Kostenvergoeding bezwaarfase
4.7.
In bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd, nadat belanghebbende heeft gewezen op een lagere handelsinkoopwaarde in de koerslijst [taxateur 2] wanneer binnen die koerslijst gebruik wordt gemaakt de correctiefactoren voor marktsituatie en voor dealersituatie. Belanghebbende betoogt dat de inspecteur bij het gegrond verklaren van het bezwaar tevens een vergoeding van kosten op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb had moeten toekennen, overeenkomstig het verzoek daartoe in het bezwaarschrift. De inspecteur heeft als verweer gevoerd dat een aan hem te wijten onrechtmatigheid ontbreekt, dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarden voor een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar en dat belanghebbende overigens in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld, naar het Hof begrijpt door bewust een onjuiste aangifte BPM te hebben gedaan.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt, gelijk het verweer van de inspecteur faalt. De inspecteur is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kennelijk uitgegaan van de koerslijstmethode om de handelsinkoopwaarde van de auto te bepalen. Hij had daarbij de laagste hem ter beschikking staande koerslijstwaarde in aanmerking moeten nemen. Gegeven dat de inspecteur beschikte over de koerslijst van [taxateur 2] (zie 2.5), was dat in dit geval de waarde uit die koerslijst met de voor belanghebbende meest gunstige toepassing van de correctiefactoren voor marktsituatie en dealersituatie (vgl. HR 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:248, r.o. 4.2.3). Door van een hogere waarde uit te gaan, is de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar verminderd als gevolg van een aan hem te wijten onrechtmatigheid en bestaat recht op een kostenvergoeding. In de onjuiste aangifte BPM ziet het Hof in dit geval geen bijzondere omstandigheid om dat recht alsnog aan belanghebbende te ontzeggen.
Slotsom
4.9.
Het hoger beroep is daarom gegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep en beroep. Die kosten stelt het Hof met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 680,25. Daarbij is uitgegaan van 3 punten, een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor van 0,5 en een vermindering tot de helft, met toepassing van artikel 2, lid 2, omdat belanghebbende slechts op een ondergeschikt punt (de kostenvergoeding voor de bezwaarfase) in het gelijk is gesteld.
5.2.
De kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (zie 4.8 hiervoor) stelt het Hof verder vast op € 647 (2 punten, waarde per punt € 647 en wegingsfactor 0,5).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover de inspecteur heeft nagelaten daarin een kostenvergoeding toe te kennen aan belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 647;
  • gelast de inspecteur het betaalde griffierecht bij het instellen van het beroep en van het hoger beroep van € 184 respectievelijk € 274 aan belanghebbende te vergoeden, en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en in hoger beroep van € 680,25 in totaal.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: