Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
“a. Grondslag vermenigvuldigd met het aantal gewogen dienstjaren, en mogelijk gemaximeerd b. vermenigvuldigd met 1,9 c. afgetopt op je fictieve pensioendatum d. verhoogd met twee of acht extra maanden salaris(toeslag) en e. getoetst op een bodem.”
4.Het geding in eerste aanleg
(I) te verklaren voor recht dat de datum van zijn boventalligheid wordt uitgesteld tot het moment dat hij volledig arbeidsgeschikt wordt verklaard door de bedrijfsarts en/of de verzekeringsarts van het UWV;
(V) ABN AMRO te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de proces-en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.Beoordeling
grief 1bestrijdt ABN AMRO het oordeel van de kantonrechter dat de aftoppingsregeling van het Sociaal Plan een direct onderscheid naar leeftijd maakt. Volgens ABN AMRO is sprake van een indirect onderscheid. Deze grief kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven. Tussen partijen is niet in geschil dat de aftopping van de vertrekpremie als bedoeld in paragraaf 5.2 van het Sociaal Plan 2017-2020 een (direct of indirect) onderscheid naar leeftijd maakt. Of er sprake is van een direct of indirect onderscheid kan in het midden blijven omdat, zoals ABN AMRO erkent, in beide gevallen ter beoordeling staat of voor het gemaakte leeftijdsonderscheid een objectieve rechtvaardiging bestaat als bedoeld in artikel 7, lid 1, sub c, WBGL.
(i) met het onderscheid een legitiem doel wordt nagestreefd;
(ii) de middelen voor het bereiken van dat doel passend zijn; en
(iii) de middelen voor het bereiken van dat doel noodzakelijk zijn.
grief 2betoogt ABN AMRO dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de aftoppingsregeling uit het Sociaal Plan niet objectief gerechtvaardigd en zodoende nietig is. Volgens ABN AMRO heeft de kantonrechter de aftoppingsregeling in deze procedure ten onrechte niet terughoudend getoetst. ABN AMRO stelt dat de aftoppingsregeling uit het Sociaal Plan objectief gerechtvaardigd is, omdat de aftoppingsregeling niet een kennelijk ongeschikt middel is om ieder van de drie legitieme doelen te bereiken (en dus een passend middel is) en omdat de regeling niet op excessieve wijze inbreuk maakt op de belangen van [geïntimeerde] of andere oudere werknemers (en dus noodzakelijk is). ABN AMRO stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat de afgetopte werknemers op hun fictieve pensioendatum (bij een volledige pensioenopbouw) een redelijk vervangend inkomen hebben dat reeds door ABN AMRO is voorgefinancierd.
Grief 3waarmee ABN AMRO betoogt dat een niet-afgetopte vertrekpremie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan daarom buiten bespreking blijven. Dit betekent dat [geïntimeerde] recht heeft op een afgetopte vertrekpremie van € 41.694,00. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] per 1 juli 2020 uit dienst is getreden en dat hem op grond van het bestreden vonnis een niet-afgetopte vertrekpremie van € 157.563,00 bruto is uitbetaald. Dit betekent dat [geïntimeerde] een bedrag van € 115.869,00 bruto (€ 157.563,00 minus € 41.69400) teveel heeft ontvangen, zodat de gevorderde terugbetaling van dit bedrag wordt toegewezen.