ECLI:NL:GHAMS:2024:3602

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
23/477
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een naheffingsaanslag bpm opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep was de kern van het geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat de CO2-uitstoot van de auto, een Porsche, ten onrechte was vastgesteld op 358 gram per kilometer, en dat deze waarde verlaagd moest worden naar 270 gram per kilometer. De rechtbank had dit standpunt verworpen, omdat de auto niet uit een andere lidstaat afkomstig was, en daarmee artikel 110 van het VwEU niet van toepassing was. Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank, maar oordeelde ook dat partijen het erover eens waren dat de historische nieuwprijs van de auto moest worden vastgesteld op basis van de bruto bpm voor de auto zelf, en niet op basis van de referentieauto. Dit leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd tot € 4.774. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.374.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/477
19 december 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
tegen de uitspraak van 9 mei 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/3181 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende betreffende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ongegrond verklaard.
1.2.
In het daartegen ingestelde hoger beroep heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend, de inspecteur een verweerschrift en belanghebbende op 23 november 2024 nog een nader stuk (een uitdraai van een rekenblad).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Op 27 augustus 2021 heeft belanghebbende een aangifte voor de bpm gedaan voor een Porsche [type] met meldcode [#] (hierna: de auto). De auto is buiten de EU nieuw verkocht en is vanuit de Verenigde Arabische Emiraten gekomen met een kilometerstand van ruim 135.000. In het kentekenregister heeft de RDW als datum van eerste toelating 28 februari 2012 vermeld en een CO2uitstoot van 358 gram per kilometer. Die laatste waarde heeft de RDW bepaald aan de hand van de zogeheten Scandinavische rekenmethode. Het Nederlandse kenteken van de auto is voor het eerst te naam gesteld op 15 september 2021.
2.2.
In de aangifte bpm is een handelsinkoopwaarde van de auto van € 4.430 vermeld. Die waarde is ontleend aan een taxatierapport van [Persoon] van [BV] B.V. van 26 augustus 2021, waarin is vermeld dat het is opgesteld naar aanleiding van een opname van de auto op 10 augustus 2021. In bedoeld rapport is een waarde van de auto in onbeschadigde staat vermeld van € 23.196, ontleend aan een koerslijst van AutotelexPRO. Op dat bedrag is (ongeveer) 72 % van een schadebedrag van € 26.060 in mindering gebracht. Het ingevolge de aangifte te betalen bedrag aan bpm van € 1.602 is op aangifte voldaan.
2.3.
Na daartoe te zijn opgeroepen heeft belanghebbende de auto op 1 september 2021 getoond bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). DRZ heeft een rapport ‘Onderzoek waardebepaling’ uitgebracht, waarin een handelsinkoopwaarde is vermeld van € 22.775 en een waardevermindering wegens schade van € 2.210, zijnde 72 % van de “Bruto Schadecalculatie DRZ” van € 3.069.
2.4.
Bij brief van 10 november 2021 heeft de inspecteur zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om een naheffingsaanslag op te leggen, uitgaande van een verschuldigd bedrag aan bpm van € 7.088, dat mede is gebaseerd op een handelsinkoopwaarde van de auto van € 20.565. Met dagtekening 31 december 2021 heeft inspecteur vervolgens de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd met een te betalen bedrag van € 5.486 (€ 7.088 ‑/- € 1.602).
2.5.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag heeft de inspecteur ongegrond verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag bpm terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.

4.Beoordeling

CO2-uitstoot
4.1.1.
Overeenkomstig het primaire standpunt van belanghebbende in hoger beroep zou de naheffingsaanslag dienen te worden verminderd tot € 2.300 op de grond dat voor de auto een CO2-uitstoot in aanmerking moet worden genomen van 270 gram per kilometer in plaats van 358 gram per kilometer. De waarde van 270 gram per kilometer is in het kentekenregister te vinden voor 27 vergelijkbare voertuigen, waaronder – volgens belanghebbende – ook een zonder EU-typegoedkeuring. Het in aanmerking nemen van 358 gram per kilometer voor de auto leidt tot een schending van artikel 110 van het VwEU, aldus belanghebbende.
4.1.2.
De rechtbank heeft voormeld standpunt afgewezen op de grond dat de auto niet uit een andere lidstaat afkomstig is, waardoor artikel 110 van het VwEU toepassing mist. De enkele omstandigheid dat de auto nieuw in Duitsland is geproduceerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, gelet ook op de uitspraak van het Hof van 20 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2760 (rov. 5.3).
4.1.3.
Het in 4.1.2 vermelde oordeel van de rechtbank is juist. De auto is als gebruikte auto niet een product van een andere lidstaat. Zou daarover al anders moeten worden geoordeeld, dan kan bovendien niet worden uitgesloten dat de CO2uitstoot van de auto verschilt van die van de andere voertuigen in het kentekenregister (vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561). Ook dat staat aan een geslaagd beroep op artikel 110 van het VwEU in de weg. Het in 4.1.1 bedoelde standpunt van belanghebbende wordt daarom ook in hoger beroep niet gevolgd.
Historische nieuwprijs
4.2.1.
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende in hoger beroep is dat voor het bepalen van de historische nieuwprijs van de auto, zijnde het beginpunt van de afschrijving, de netto catalogusprijs van de auto zelf moet worden genomen, verhoogd met de omzetbelasting die nieuw daarover verschuldigd zou zijn geweest en de bruto bpm. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat moet worden aangesloten bij de (lagere) nieuwprijs van het in de gehanteerde koerslijst vermelde voertuig.
4.2.2.
Partijen zijn het in hoger beroep terecht erover eens dat het oordeel van de rechtbank onjuist is en dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld uitgaande van de bruto bpm voor de auto zelf en niet moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714). Partijen zijn het tevens erover eens dat de historische nieuwprijs dan € 288.784 is. Bij een handelsinkoopwaarde van € 20.565 en een bruto bpm van € 89.535 leidt die historische nieuwprijs tot een verschuldigd bedrag aan bpm bij de registratie van € 6.376, zodat belanghebbende € 4.774 te weinig bpm op aangifte heeft voldaan (€ 6.376 -/- € 1.602). De naheffingsaanslag moet – naar ook tussen partijen in confesso is – tot dat laatste bedrag worden verminderd.
Slotsom
4.3.
Vanwege het in 4.2.2 vermelde oordeel is het hoger beroep gegrond en moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat de inspecteur te veroordelen van de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, meer bepaald de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand, een en ander als volgt met toepassing van het forfait in het Besluit proceskosten bestuursrecht:
  • 2 punten voor de hogerberoepsfase, voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting, tegen een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor van 0,5;
  • 2 punten voor de beroepsfase, voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting, tegen een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor van 0,5, en
  • 2 punten voor de bezwaarfase, voor het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting, tegen een waarde per punt van € 624 en een wegingsfactor van 0,5.
Dat leidt tot een in totaal te vergoeden bedrag van € 2.374. Het Hof acht de wegingsfactor van 0,5 gepast, omdat de onderwerpelijke zaak niet gecompliceerd is (een betrekkelijke standaardzaak over bpm) en de daarmee verband houdende werkbelasting van de betrokken rechtsbijstandverlener beperkt kan worden geacht.
5.2.
In het voorgaande ligt besloten dat het betoog van de inspecteur faalt dat de herroeping van de naheffingsaanslag niet het gevolg is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Indien, zoals in het onderhavige geval, een (naheffings)aanslag berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, behoort die onrechtmatigheid naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de inspecteur te komen (vgl. HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2588). Dat wil zeggen, in termen van artikel 7:15, lid 2, van de Awb, dat de onrechtmatigheid aan de inspecteur is te wijten. Dat wordt niet anders indien de Hoge Raad in het in 4.4.2 aangehaalde arrest ‘om’ zou zijn gegaan.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.774;
  • draagt de inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 50 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep heeft betaald en het griffierecht van € 274 dat belanghebbende van het hoger beroep heeft betaald, en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, voor het geding voor de rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 2.374 in totaal.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 19 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: