ECLI:NL:GHAMS:2024:2778

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
22/2497
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen tweede uitspraak op bezwaar en recht op immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen de tweede uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een geschil over aanmaningskosten die aan belanghebbende zijn opgelegd in verband met een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten, maar het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard door de ontvanger. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze niet-ontvankelijkheid afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.

Het Hof oordeelt dat de tweede uitspraak op bezwaar niet als zodanig kan worden aangemerkt, omdat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet twee keer uitspraak op bezwaar kan worden gedaan. Hierdoor is het beroep van belanghebbende niet tijdig ingediend, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid. Het Hof overweegt verder dat de immateriële schadevergoeding die belanghebbende vordert, niet kan worden toegekend, omdat er op het moment van indiening van het beroepschrift geen sprake meer was van spanning en frustratie. De ontvanger had de aanmaningskosten al in de eerste uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2497
1 augustus 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: G. Veldhuisen),
tegen de uitspraak van 6 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/4130 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende op 15 augustus 2014 aangemaand tot betaling van een aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 en heeft belanghebbende daarbij € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Bij brief van 29 augustus 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten.
1.3.
Op 15 oktober 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanmaningskosten.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft de ontvanger het bezwaar tegen de aanmaningskosten gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend van € 512.
1.5.
Op 19 februari 2020 heeft belanghebbende het beroep ter zake van het niet tijdig beslissen ingetrokken.
1.6.
Bij brief van 1 mei 2020, door de ontvanger ‘uitspraak op bezwaar’ genoemd, heeft de ontvanger het bezwaar tegen de aanmaningskosten niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze (tweede) ‘uitspraak op bezwaar’.
1.8.
Bij de bestreden uitspraak van 6 oktober 2022 heeft de rechtbank het beroep nietontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.9.
Belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Op 31 juli 2024 heeft belanghebbende het Hof een nader stuk doen toekomen.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. De rechtbank geeft de volgende motivering voor de nietontvankelijk[heids]verklaring.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan niet twee keer uitspraak op bezwaar worden gedaan (zie bijvoorbeeld HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3 875). De tweede ‘uitspraak op bezwaar’ kan daarom geen uitspraak op bezwaar genoemd worden. Het door eiseres ingestelde beroep moet om die reden geacht worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019. Het beroepschrift is dan niet binnen de beroepstermijn van zes weken ingediend. Het beroepschrift is namelijk op 12 juni 2020 [
Hof: 15 juni 2020] door de Rechtbank Gelderland ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep te laat ingediend en daarmee is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
3. Voor wat betreft de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres’ beroep op de rechtsmiddelverwijzing opgenomen in de tweede ‘uitspraak op bezwaar’ slaagt niet omdat daarvoor is vereist dat de belanghebbende van de rechtsmiddelverwijzing kennis neemt binnen de wettelijke beroepstermijn (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2663). Dat is in dit geval niet aan de orde.
4. De rechtbank overweegt dat de niet-ontvankelijkheidsverklaring het gehele beroep treft. Het verzoek van eiseres om een dwangsom loopt ook mee in deze procedure en ondergaat daarom hetzelfde lot.
5. Voor wat betreft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt dat in onderhavig geval, waarin het beroep niet-ontvankelijk is, een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alleen betrekking kan hebben op de beroepsfase (zie HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712 en HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:42). Deze fase is binnen de daarvoor geldende redelijke termijn van anderhalf jaar doorlopen. Zodoende wijst de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding af.”

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Belanghebbende heeft het Hof kort voor de zitting een nader stuk doen toekomen waarin zij (in punt 9) kenbaar maakt dat zij het oordeel van de rechtbank dat een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk is, niet langer betwist. Daarnaar gevraagd ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat dit met zich brengt dat de rechtbank het beroep terecht nietontvankelijk heeft verklaard en dat het Hof zich in hoger beroep enkel nog dient uit te spreken over de vraag of belanghebbende al dan niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, dient op grond van de in punt 5 van haar uitspraak genoemde rechtspraak van de Hoge Raad bij een niet-ontvankelijk beroep voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden enkel de duur van de beroepsfase in aanmerking te worden genomen. In casu is het beroepschrift ingediend op 15 juni 2020 en heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 6 oktober 2022, zodat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep (van anderhalf jaar) is overschreden met (afgerond) één jaar. Tot de toekenning van een vergoeding van immateriële schade kan dit evenwel niet leiden. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.3.
De immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, is gelegen in de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt of – zoals in dit geval – een geschil over de invorderingskosten dat hem en de ontvanger verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belanghebbende ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee het geschil over de hoofdzaak is beslecht (vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7). Nu de ontvanger de aanmaningskosten reeds in zijn (eerste) uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft verminderd tot nihil, was er op het moment van indiening van het beroepschrift (15 juni 2020) geen sprake meer van spanning en frustratie, zodat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade geen grond bestaat.
4.4.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: