ECLI:NL:GHAMS:2024:2405

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.035.859/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en onaanvaardbaar zware financiële last in leaseovereenkomsten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep in een effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere lessee, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft leaseovereenkomsten die [geïntimeerde] met Dexia heeft afgesloten, waarbij zij stelt dat deze overeenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor haar vormden. Dexia betwist dit en heeft in hoger beroep een vordering ingesteld om het eerdere vonnis van de kantonrechter te vernietigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplicht te schenden bij het aangaan van de leaseovereenkomsten. Het hof bevestigt dat de schadevergoeding in effectenleasezaken moet worden afgehandeld volgens het hofmodel, dat eerder door het hof is vastgesteld. Het hof oordeelt dat de leaseovereenkomsten 2, 4 en 5 geen onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormden, terwijl leaseovereenkomst 3 dat wel deed. Het hof concludeert dat Dexia verantwoordelijk is voor twee derde van de restschuld en de rente, aflossing en kosten van leaseovereenkomst 3. De resterende termijnen en beëindigingskosten die Dexia in rekening heeft gebracht, worden als oneerlijk beding aangemerkt en komen te vervallen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van beide partijen gedeeltelijk toe, met een kostenveroordeling voor [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.035.859/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 773231 DX EXPL 06-349
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 augustus 2024
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam
Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over een aantal leaseovereenkomsten die [geïntimeerde] met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van deze leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers van leaseovereenkomsten gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. [geïntimeerde] meent dat het aangaan van de leaseovereenkomsten voor haar een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat zij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kan maken op vergoeding van twee derde van de door haar betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit gedeeltelijk.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 11 december 2008 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 8 oktober 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie;
- akte uitlating jurisprudentie tevens akte vermindering eis;
- akte uitlaten arrest, met productie.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Dexia heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: de in eerste aanleg ingestelde (reconventionele) vorderingen van Dexia ten bedrage van € 9.597,26 (alsnog) integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
Subsidiair: [geïntimeerde] uit hoofde van de uit het hofmodel voortvloeiende betalingsverplichting zal veroordelen tot betaling aan Dexia uit hoofde van de leaseovereenkomsten 2, 3 en 4 van een bedrag van € 3.049,27, te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedings-plicht van Dexia op grond van het hofmodel zal bepalen op maximaal € 1.803,53;
Primair en subsidiair: de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog integraal zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot (terug)betaling van hetgeen Dexia onverschuldigd ter voldoening aan het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te weten € 8.580,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2008, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof Dexia in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans dit zal verwerpen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen behoudens ten aanzien van de daarbij uitgesproken kostenveroordeling en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: zal verklaren voor recht dat het beroep op dwaling c.q. bedrog zijdens Dexia met betrekking tot de leaseovereenkomsten gegrond is, en met betrekking tot leaseovereenkomst 4 zal verklaren dat deze nietig is wegens strijd met de Wet op de kansspelen;
Subsidiair: zal verklaren voor recht dat Dexia jegens [geïntimeerde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door haar de leaseovereenkomsten te doen aangaan zonder voldoende informatie te verstrekken over de aan die overeenkomsten inherente beleggingstechnische tekortkomingen, en door de waarschuwings- en informatieplicht met betrekking tot de inleg en de restschuld en de financiële positie niet te respecteren;
Meer subsidiair: zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] terecht de leaseovereenkomsten 1, 2, 3 en 5 wegens wanprestatie van Dexia ontbonden heeft;
Primair, subsidiair en meer subsidiair: Dexia te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen al hetgeen [geïntimeerde] aan Dexia heeft betaald onder de leaseovereenkomsten, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van Dexia in kosten van het geding ook in incidenteel hoger beroep.
Dexia heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans de door [geïntimeerde] aangevoerde grieven zal verwerpen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande leaseovereenkomsten gesloten, die op enig moment zijn geëindigd, waarna Dexia eindafrekeningen heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomsten zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafrekening
Resultaat
1.
[Contractnummer 1]
21-3-1998
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
20-3-2001
€ 845,45
2.
[Contractnummer 2]
25-6-1999
26-6-2002
WinstVerDriedubbelaar
Verlenging
36 mnd.
36 mnd.
24-6-2005
-/- € 1.253,82
3.
[Contractnummer 3]
14-9-1999
Korting Kado
120 mnd.
12-9-2005
-/- € 7.336,80
4.
[Contractnummer 4]
13-10-2000
WinstVer10Dubbelaar
120 mnd.
12-9-2005
-/- € 1.230,88
5.
[Contractnummer 5]
15-11-2000
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
10-11-2003
-/- € 2.705,16
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en 1533).
4.2.
Voor zover Dexia en [geïntimeerde] omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of [geïntimeerde] zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.4.
In deze zaak is aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormden. [geïntimeerde] is van mening dat de leaseovereenkomsten 2 tot en met 5 in ieder geval een onaanvaardbaar zware financiële last vormden. Dexia betwist dit voor wat betreft leaseovereenkomsten 2, 4 en 5. Het hof gaat er van uit dat leaseovereenkomst 1 derhalve geen onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormde. In hetgeen [geïntimeerde] hiertegen heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding anders te oordelen. Ten aanzien van leaseovereenkomst 3 zijn partijen het erover eens dat deze wel een onaanvaardbaar zware financiële last vormde.
4.5.
Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm. Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totaal aan beschikbaar vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden). Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D). Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen de Nibud-basisnorm en het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X). Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Samengevat ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V – W – A – B – C – D
Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X – Y)
4.6.
De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
4.7.
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
a. ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen dient in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
b. bij het vaststellen van het nettogezinsinkomen worden in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185 en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
c. het netto-inkomen bij loonvormende arbeid wordt in beginsel bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De procentuele premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen; en
d. als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, wordt de premie voor dat product buiten de berekening van de hofformule gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning, de premie wel in de berekening wordt meegenomen. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening volgens de hofformule (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10).
4.8.
Beide partijen hebben met betrekking tot de leaseovereenkomsten berekeningen gemaakt en in deze procedure overgelegd. Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft Dexia haar eerdere standpunt ten aanzien van factor W gedeeltelijk gewijzigd. De berekeningen van partijen zijn gebaseerd op de bedragen zoals weergegeven in de tweede en derde kolom van onderstaande tabellen. Alle bedragen luiden in euro.
Leaseovereenkomst 2 ( [Contractnummer 2] )
Factor
[geïntimeerde]
Dexia
X
1.595,04
1.748,42
V
32,22
89,25
W
199,77
184,88
A
128,74
128,74
B
560,30
560,30
C
-
-
D
229,73
-
Y
544,00
544,16
Bestedingsnorm
756,06
779,22
Besteedbaar inkomen
508,73
963,75
Verschil norm - inkomen
-/- 247,33
184,54
Leaseovereenkomst 4 ( [Contractnummer 4] )
Factor
[geïntimeerde]
Dexia
X
1.926,30
1.926,30
V
12,85
39,61
W
253,57
119,72
A
50,57
50,57
B
897,88
897,87
C
-
-
D
233,66
-
Y
551,00
554,59
Bestedingsnorm
812,39
815,81
Besteedbaar inkomen
503,47
897,74
Verschil norm - inkomen
-/- 308,82
81,93
Leaseovereenkomst 5 ( [Contractnummer 5] )
Factor
[geïntimeerde]
Dexia
X
1.926,30
1.926,30
V
-
132,04
W
253,57
119,72
A
128,84
128,84
B
948,45
948,44
C
-
-
D
233,66
-
Y
551,00
554,59
Bestedingsnorm
812,39
815,81
Besteedbaar inkomen
361,78
861,34
Verschil norm - inkomen
-/- 450,61
45,53
4.9.
Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van leaseovereenkomsten 2, 4 en 5 geldt dat partijen met elkaar van mening verschillen over factor D. Uit de toelichting van [geïntimeerde] blijkt dat zij door haar betaalde lijfrentepremies in de berekening betrekt. Het is echter vaste rechtspraak van dit hof (zie 4.7) dat deze premies alleen worden meegewogen indien het lijfrenteproduct is afgesloten in verband met de aankoop van de eigen woning. Niet gesteld of gebleken is dat dit bij [geïntimeerde] het geval is. Dit betekent dat deze premies bij geen van de leaseovereenkomsten worden betrokken in de berekening en dat factor D dus nul bedraagt.
4.10.
Ten aanzien van leaseovereenkomst 2 verschillen partijen met elkaar van mening over factor X. Uit de toelichting van [geïntimeerde] blijkt dat zij de betaalde ziekenfondspremies in mindering heeft gebracht op haar maandinkomen. Het is echter vaste rechtspraak van dit hof (zie 4.7) dat dit niet gebeurt. Het maandinkomen van [geïntimeerde] in 1999 (het jaar waarin leaseovereenkomst 2 is aangegaan) inclusief de betaalde ziekenfondspremies bedroeg zowel volgens haar eigen berekening als die van Dexia € 1.748,42. Indien voor het overige wordt uitgegaan van de door [geïntimeerde] aangevoerde gegevens, betekent de correctie van factoren X en D reeds dat leaseovereenkomst 2 geen onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormde.
4.11.
Daarnaast verschillen partijen met elkaar van mening over factor W. [geïntimeerde] is uitgegaan van haar bruto woonlasten, omdat haar woning ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten vanwege een verbouwing nog niet haar hoofdverblijf was, zodat zij geen fiscaal voordeel had. Het hof is echter met Dexia van oordeel dat in ieder geval uit het biljet van een proces over 2000 (het jaar waarin leaseovereenkomsten 4 en 5 zijn aangegaan) volgt dat de kosten van de eigen woning wel aftrekbaar waren. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld dat de situatie anders was dan uit het biljet van een proces volgt. Het hof zal daarom uitgaan van de door Dexia aangevoerde bedragen. Voor leaseovereenkomst 4 geldt na correctie van de factoren D en W dat deze geen onaanvaardbaar zware financiële last vormde, ook niet als het standpunt van [geïntimeerde] ten aanzien van factor V wordt gevolgd. Het feit dat partijen ieder een andere factor Y ( [geïntimeerde] € 551,00 en Dexia € 554,59) en Nibud woonlastennorm ( [geïntimeerde] € 158,00 en Dexia € 162,00) hanteren, heeft geen invloed op de uitkomst.
4.12.
In haar berekening van factor V bij leaseovereenkomst 5 gaat [geïntimeerde] voor het jaar 2000 uit van een vermogen per maand van € 0,00, maar in haar toelichting noemt zij een beschikbaar vermogen van € 7.239,81, zodat het hof hiervan uit zal gaan. Gedeeld door de looptijd van leaseovereenkomst 5 van 36 maanden levert dit een factor V van € 201,11 op. Dit leidt tot de conclusie dat er ten aanzien van leaseovereenkomst 5, na correctie van de factoren D, W en V, geen sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. Het feit dat Dexia een lager bedrag voor factor V hanteert (€ 132,04) heeft geen invloed op de uitkomst.
4.13.
Het voorgaande betekent dat met betrekking tot leaseovereenkomst 3 twee derde van de restschuld en twee derde van de rente, aflossing en kosten voor rekening van Dexia blijven. Ten aanzien van de leaseovereenkomsten 2, 4 en 5 blijft twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia. De door [geïntimeerde] betaalde rente, aflossing en kosten ten aanzien van de leaseovereenkomsten 1, 2, 4 en 5 blijven volledig voor haar rekening.
4.14.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
4.15.
Dexia heeft bij de eindafrekeningen van leaseovereenkomsten 3 en 4 resterende termijnen en beëindigingskosten bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Het hof overweegt dat deze posten volgens vaste rechtspraak van dit hof (laatstelijk hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, met betrekking tot de resterende termijnen en hof Amsterdam 21 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3343, met betrekking tot de beëindigingskosten) berusten op een door Dexia gehanteerd oneerlijk beding, zodat deze posten op de eindafrekeningen komen te vervallen.
Voor zover Dexia zich op het standpunt stelt dat niet zij, maar [geïntimeerde] zelf de leaseovereenkomsten heeft opgezegd (leaseovereenkomsten 1, 2 en 5 zijn geëindigd doordat de looptijd is verstreken), geldt dat Dexia dit standpunt voor het eerst heeft ingenomen bij haar laatste akte. Tot dan toe zijn beide partijen ervan uitgegaan dat Dexia de leaseovereenkomsten heeft beëindigd. In de begeleidende brieven bij de eindafrekeningen die Dexia aan [geïntimeerde] heeft gestuurd vermeldt Dexia ook dat zij genoodzaakt was de leaseovereenkomsten te beëindigen. De kantonrechter is uitgegaan van de oorspronkelijk overgelegde eindafrekeningen en daartegen is geen grief gericht. Dit nieuwe standpunt is te laat door Dexia ingenomen, want in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde tweeconclusieregel. Dat in dit geval een uitzondering op deze regel kan worden aanvaard, is niet gemotiveerd door Dexia aangevoerd en overigens niet gebleken. Weliswaar heeft het hof Dexia in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie en was het Dexia daarom ook toegestaan haar stellingen in het licht daarvan aan te passen, maar dat gaat niet zo ver dat het hof in dit stadium van het geding in hoger beroep nog acht kan slaan op deze nieuwe feitelijke stelling van Dexia die onverenigbaar is met haar eerder ingenomen stellingen. Dit betekent dat uitgegaan dient te worden van een beëindiging van de leaseovereenkomsten door Dexia en ook van de oorspronkelijke eindafrekeningen.
Slotsom
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat grief I van Dexia in het principaal hoger beroep slaagt. Grief II slaagt gedeeltelijk. Grief III behoeft geen aparte bespreking. Grief IV slaagt. De grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep falen.
4.17.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.14 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde restitutievordering van € 8.580,65 met
30 oktober 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente is door [geïntimeerde] niet bestreden, zodat deze eveneens zal worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.18.
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.14 volgt dat Dexia een bedrag aan [geïntimeerde] dient te betalen – tot betaling aan [geïntimeerde] van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.14 volgt dat [geïntimeerde] een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Dexia te betalen een bedrag van € 8.580,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 350,71 aan verschotten, € 1.214,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 910,50 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt, de eerste drie genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.J.J. Los en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.