Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
1 januari 2018 vastgesteld op € 363.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
1 januari 2018 vastgesteld op € 171.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
1 januari 2018 vastgesteld op € 532.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
31 oktober 2019, ongegrond verklaard.
€ 405,75;
De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
2.Feiten
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
Beroep op betalingsonmacht griffierecht
voetnoot 1: ECLI:NL:HR:2016:252] heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven over de beoordeling van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De hier aan de orde zijnde zaken hebben in hoofdzaak betrekking op dezelfde eiser, hetzelfde onderwerp en belastingjaar, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet worden gerekend vanaf het tijdstip dat het eerste bezwaarschrift van deze zaken is ingediend. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen op 3 april 2019 en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
voetnoot 2: Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660] Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) beiden de helft vergoeden, dus ieder € 405,75.”
5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Op grond van de matrices, beoordeeld in samenhang met de taxatieverslagen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij elke niet-woning voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de desbetreffende niet-woning en de vergelijkingsobjecten, door bij de toepassing van de huurwaardekapitalisatiemethode de in aanmerking te nemen huurwaarde van de niet-woning telkens lager vast te stellen dan de gemiddelde huurwaarden van de vergelijkingsobjecten. Bovendien is bij elk van de vier niet-woningen de gehanteerde kapitalisatiefactor (substantieel) lager dan de uit de vergelijkingsobjecten afgeleide gemiddelde kapitalisatiefactor. Het Hof acht aannemelijk dat in de aldus aangehouden marge het (aanvangs)leegstandsrisico voldoende is verdisconteerd waarmee rekening moet worden gehouden (in verband met de waarderingsficties van artikel 17, lid 2, Wet WOZ) bij de herleiding van de toe te passen kapitalisatiefactor uit de verkooptransacties van de vergelijkingsobjecten.
Het Hof verwerpt dan ook het standpunt van belanghebbende dat uit de door de heffingsambtenaar vermelde transacties geen eenduidige conclusies zijn te trekken. In de overgelegde matrices zijn overigens ook de transactiedata en transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten vermeld, alsmede de naar de waardepeildatum herrekende transactieprijzen. Belanghebbende heeft ook op dit punt volstaan met in algemene bewoordingen geformuleerde stellingen. Voor zover belanghebbende daarmee heeft willen verzoeken om aanvullende gegevens en/of een aanvullende toelichting door de heffingsambtenaar, heeft hij deze verzoeken onvoldoende geconcretiseerd. Bovendien is het Hof van oordeel dat een goede procesorde meebrengt dat belanghebbende, indien hij zijn betogen op dit punt wél voldoende zou hebben geconcretiseerd, dergelijke feitelijke verzoeken op een eerder tijdstip had moeten doen dan pas tijdens de zitting in hoger beroep. Redenen waarom belanghebbende deze stellingen niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft gebracht zijn niet aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat het algemene belang van een doelmatige procesgang met zich meebrengt dat dergelijke stellingen van belanghebbende dan als tardief gepasseerd dienen te worden.
6.Kosten
7.Beslissing
M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 2 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.