Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die betrekking heeft op de verzuimboeten;
- vermindert de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten tot respectievelijk € 1.498 en € 2.650; en
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar.”
2.Tussen partijen vaststaande feiten
Werknemer [A]
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
- Ten aanzien van [A] is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een nieuwe dienstbetrekking is aangevangen op 14 maart 2012. Dit volgt ook niet uit de in het dossier aanwezige doelgroepverklaring. Wel blijkt uit de door verweerder overgelegde loonstaten dat een dienstbetrekking is aangevangen op 3 oktober 2011. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar rekening gehouden met tussenpozen van in totaal 170 dagen en het einde van de premiekortingsperiode gesteld op 22 maart 2015. Van andere in aanmerking te nemen tussenpozen is de rechtbank niet gebleken, zodat de rechtbank zal aansluiten bij de door verweerder gehanteerde einddatum.
- Ten aanzien van [B] is niet in geschil dat zijn eerste kwalificerende dienstbetrekking bij eiseres is aangevangen op 14 april 2014. Wel in geschil is in hoeverre de driejaarstermijn moet worden verlengd in verband met tussenpozen. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar rekening gehouden met tussenpozen van 21 december 2014 tot en met 15 maart 2015 en van 21 januari 2017 tot en met 12 maart 2017. Op grond daarvan heeft hij het einde van de premiekortingsperiode bepaald op 31 augustus 2017. Van andere in aanmerking te nemen tussenpozen is de rechtbank niet gebleken, zodat de rechtbank zal aansluiten bij de door verweerder bepaalde einddatum.
- Voor [C] is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij onmiddellijk voorafgaand aan de gestelde aanvang van een dienstbetrekking op 2 april 2013 voldeed aan ten minste één van de criteria die zijn opgenomen in artikel 49, eerste lid, letters a tot en met g, van de Wfsv. Uit de stukken van het geding kan de rechtbank slechts opmaken dat hij in de jaren 2009 en 2010 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten genoot.
5.Beoordeling van het geschil
Voor zover nog nodig overweegt het Hof dat het gelet op de nieuwe jurisprudentie na de uitspraak van de rechtbank, die het Hof tot voorlopig uitgangspunt heeft genomen, en gelet op de onduidelijkheid over de ingenomen standpunten van belanghebbende, het niet inhoudelijk innemen van een alternatief standpunt door de inspecteur, en de onduidelijkheid over de aangeleverde stukken en feitelijke uitgangspunten in deze zaak, het Hof als laatste feitenrechter het belang van een doelmatige procesgang minder zwaar heeft gewogen dan het belang van nadere informatieverschaffing en een volgens beide partijen meer rechtvaardige uitkomst.
(…)
(…)
In het eerste lid van artikel 47 wordt geregeld, dat de werkgever de premiekorting oudere werknemer kan toepassen, indien hij een werknemer in dienst neemt, die aan de twee vereisten voldoet: (…)”
nemenvan deze ouderen met een uitkering het primaire beoogde doel en niet het in dienst
houden(dat subsidiëren werd beschouwd als dead weight loss). Voor zover de inspecteur betoogt dat de periode van premiekorting moet aansluiten bij de tijd die een werkzoekende nodig zou hebben om kennis en vaardigheden op te bouwen en dat het daarom logisch is dat wordt aangesloten bij de eerste dienstbetrekking slaagt dit dus niet, omdat het niet rijmt met deze doelstelling. Dat een korting imperatief moet worden toegepast (alleen) bij de eerst kwalificerende dienstbetrekking valt niet uit de wettekst af te leiden. De formulering “past toe” valt te vergelijken met een formulering als “aftrekbare kosten zijn” en bevat daarmee geen faciliteitsgebod, maar een duiding van de faciliteitsvoorwaarden. Verder valt een gebod noch uit doel en strekking van de bepaling, noch uit de parlementaire toelichting (waar wordt gesproken van “kan toepassen”) af te leiden. Die opvatting zou er bovendien toe leiden dat een niet toepassen door de werkgever, terwijl dit wel verplicht is, leidt tot een onjuiste aangifte en afdracht.
ener sprake was van geheel of gedeeltelijk genoten (toegepaste) kortingen, gelden de op grond van artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv gestelde regels in artikel 3.20 en artikel 3.21 van de Regeling Wfsv. Deze bepalingen regelen hoe bij een door een werkgever eenmaal gestarte periode van premiekortingstoepassing voor de driejaarstermijn moet worden (door)geteld bij onderbrekingen van die dienstbetrekking, zodat wordt voorkomen dat eenzelfde werkgever kort nadat hij de premiekorting heeft toegepast weer een nieuwe driejaarsperiode waarin de premiekorting wordt toegepast zou kunnen starten. Het is dus niet juist om, zoals de rechtbank heeft gedaan, deze bepalingen toepassing te doen vinden op een werkgever die bij een eerdere dienstbetrekking helemaal geen premiekorting heeft toegepast. Dan is er gelet op de tekst en het doel van de regeling immers geen reden om de toepassingsperiode te verkorten.
Ook in de periode daarvoor doet zich geen door de regelgever als misbruik gekenschetste situatie voor. Deze bepaling is namelijk ingevoerd met het oog op de door de regelgever onwenselijk geachte situatie dat werknemers op het moment dat zij 56 worden, worden ontslagen en na een korte periode van uitkering weer in dienst treden, enkel met het oog op het verkrijgen van een premiekorting. Uit de gedingstukken volgt evenwel niet dat er hier sprake is van een ontslag en weer aannemen met als doel om premiekorting te verkrijgen waarop eerder geen recht bestond. Het zit in de aard van het dienstverband als uitzendkracht in de groensector dat overeenkomsten van kortere duur worden aangegaan zoals de feiten ook laten zien, en bovenal bestond in dit geval reeds bij het aangaan van het eerste dienstverband recht op premiekortingtoepassing.
6.Kosten
7.Beslissing
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.