ECLI:NL:GHARL:2023:3354

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
21/01823
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premiekorting oudere werknemer en naheffingsaanslag loonheffingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de loonheffingen die aan belanghebbende, een B.V. die personeel ter beschikking stelt, was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd, maar deze was door de rechtbank Gelderland vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op de premiekorting voor oudere werknemers voor drie specifieke werknemers, gezien de omstandigheden van hun eerdere dienstverbanden en de toepassing van de Regeling Wfsv. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet op de hoogte was van het recht op premiekorting tijdens eerdere dienstverbanden, en dat dit niet als 'genieten' van de premiekorting kan worden beschouwd. Het Hof concludeerde dat de premiekorting niet afhankelijk is van de vraag of de werkgever ook zonder deze korting de werknemers in dienst zou hebben genomen. Het hoger beroep van de inspecteur werd ongegrond verklaard, en de rechtbankuitspraak werd bevestigd. De inspecteur werd veroordeeld tot het betalen van griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01823
uitspraakdatum: 18 april 2023

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2021, nummer AWB 20/5816, ECLI:NL:RBGEL:2021:6208, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de belastingrente verminderd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. De zaak is ter zitting behandeld gelijktijdig met de zaak met nummer 21/01824. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Namens belanghebbende is verschenen [naam3] , bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
In deze uitspraak wordt steeds verwezen naar de wettelijke bepalingen zoals deze luidden in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming bestaande uit het ter beschikking stellen van personeel binnen het kader van het uitoefenen van het bedrijf van personenvervoer (al dan niet in groepen) in het algemeen en het uitoefenen van een taxibedrijf in het bijzonder. Zij heeft in het onderhavige tijdvak op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) de premiekorting oudere werknemer toegepast in verband met onder meer de hierna te noemen werknemers.
2.2.
Op 7 april 2010 is [werknemer1] (geboren in 1959) aansluitend aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) bij belanghebbende in dienst getreden. Belanghebbende heeft toen de premiekorting oudere werknemer niet in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht. Op 30 april 2013 is [werknemer1] uit dienst gegaan. Op 19 augustus 2013 is [werknemer1] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft de premiekorting oudere werknemer vanaf die datum in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht.
2.3.
Op 5 september 2007 is [werknemer2] (geboren in 1951) bij belanghebbende in dienst getreden. Op 31 augustus 2010 is [werknemer2] uit dienst gegaan. Op 8 december 2010 is [werknemer2] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft toen de premiekorting oudere werknemer niet in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht. Op 30 november 2013 is [werknemer2] uit dienst gegaan. Op 10 maart 2014 is [werknemer2] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft de premiekorting oudere werknemer vanaf die datum in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht.
2.4.
Op 7 juli 2011 is [werknemer3] (geboren in 1955) aansluitend aan een WW-uitkering bij belanghebbende in dienst getreden. Belanghebbende heeft toen de premiekorting oudere werknemer niet in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht. Op 6 juli 2014 is [werknemer3] uit dienst gegaan. Op 8 oktober 2014 is [werknemer3] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft de premiekorting oudere werknemer vanaf die datum in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende voor [werknemer1] , [werknemer2] en [werknemer3] (hierna ook: de werknemers) in het onderhavige tijdvak recht heeft op de premiekorting oudere werknemer.
3.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de premiekortingsperiode ten aanzien van [werknemer1] liep van 7 april 2010 tot 7 april 2013 en dat belanghebbende daarom in verband met [werknemer1] geen premiekorting oudere werknemer kan toepassen in de dienstbetrekking die op 19 augustus 2013 (dus binnen drie jaar na 7 april 2013) is aangevangen. [1]
3.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 3.20 van de Regeling Wfsv blijkens het erboven geplaatste kopje slechts van toepassing is ‘na volledig genoten premiekortingsperioden’. In het onderhavige geval is vóór 19 augustus 2013 geen sprake van een ‘genoten’ premiekortingsperiode, aangezien belanghebbende in de periode vóór 19 augustus 2013 de premiekorting niet heeft toegepast, omdat zij niet wist dat [werknemer1] onmiddellijk voorafgaand aan 7 april 2010 recht had op een WW-uitkering.
3.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de premiekortingsperiode ten aanzien van [werknemer2] liep van 8 december 2010 tot 8 december 2013 en dat belanghebbende daarom in verband met [werknemer2] geen premiekorting oudere werknemer kan toepassen in de dienstbetrekking die is aangevangen op 10 maart 2014 (dus meer dan drie maanden maar minder dan drie jaar na de beëindiging van de eerdere dienstbetrekking op 30 november 2013). [2]
3.5.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de premiekortingsperiode ten aanzien van [werknemer3] liep van 7 juli 2011 tot 7 juli 2014 en dat belanghebbende daarom in verband met [werknemer3] geen premiekorting oudere werknemer kan toepassen in de dienstbetrekking die is aangevangen op 8 oktober 2014 (dus meer dan drie maanden maar minder dan drie jaar na de beëindiging van de eerdere dienstbetrekking op 6 juli 2014). [3]
3.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 3.21 van de Regeling Wfsv blijkens het erboven geplaatste kopje slechts van toepassing is ‘na niet volledig genoten premiekortingsperiode’. Verder geldt het eerste lid alleen ‘indien een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie (…) jaar premiekorting (…) heeft toegepast’. In het onderhavige geval is ten aanzien van [werknemer2] vóór 10 maart 2014, en ten aanzien van [werknemer3] vóór 8 oktober 2014 geen sprake van enige ‘genoten premiekortingsperiode’ en evenmin heeft belanghebbende premiekorting toegepast, omdat zij niet wist dat [werknemer2] en [werknemer3] onmiddellijk voorafgaand aan 8 december 2010, respectievelijk 7 juli 2011 recht hadden op een WW-uitkering.
3.7.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ten aanzien van de werknemers is in het onderhavige jaar voldaan aan de voorwaarden van artikel 47 van de Wfsv. Die bepaling stelt op zichzelf geen beperkingen aan het aantal keer dat voor dezelfde werknemer premiekorting kan worden toegepast bij onderbrekingen van het dienstverband. Omdat de werknemers al eerder bij belanghebbende in dienst waren, gelden echter tevens de op grond van artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv gestelde regels in artikel 3.20 en artikel 3.21 van de Regeling Wfsv. Op grond van die bepalingen wordt het recht op premiekorting beperkt na een volledig (artikel 3.20) of niet volledig (artikel 3.21) genoten premiekortingsperiode.
4.2.
Blijkens de toelichting op deze bepalingen [4] komen de artikelen 3.20 en 3.21 in de plaats van de Regeling onderbroken en opeenvolgende dienstverbanden (hierna: de Regeling). Uit de toelichting op de Regeling [5] blijkt dat deze regels noodzakelijk worden geacht “om onduidelijkheden in verband met eventuele samenloop tussen premiekortingsperioden en ter voorkoming van misbruik”. Deze toelichting strookt met de toelichting die is gegeven op artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv. [6]
4.3.
Belanghebbende wist niet dat de werknemers onmiddellijk voorafgaand aan de eerdere dienstbetrekking bij belanghebbende recht hadden op een WW-uitkering. Om deze reden heeft zij de premiekorting toen niet toegepast, hoewel daarop wel recht bestond. Bij de volgende indiensttreding wist belanghebbende wel dat de werknemers uit de WW kwamen, dus ging zij ervan uit dat zij recht had op premiekorting. Pas nadat de Belastingdienst in 2019 een onderzoek had ingesteld, kwam belanghebbende erachter dat zij al eerder recht had gehad op premiekorting, maar in verband met tijdsverloop [7] kon zij dat recht niet meer geldend maken. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende gedurende de eerdere dienstbetrekkingen het recht op premiekorting heeft ‘genoten’ of ‘toegepast’, als bedoeld in (de opschriften van) de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv. Evenmin kan worden geoordeeld dat de in artikel 47, eerste lid, van de Wfsv bedoelde driejaarstermijn waarin de premiekorting wordt toegepast, is omgekomen als bedoeld in artikel 3.20 van de Regeling Wfsv. Er is geen sprake van misbruik of van samenloop, waarop artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv het oog hebben. Naar het oordeel van het Hof staan – anders dan de Inspecteur betoogt – de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv in dit geval niet in de weg aan toepassing van de premiekorting.
4.4.
De Inspecteur heeft nog aangevoerd dat de premiekorting is bedoeld om werkgevers te stimuleren werkloze ouderen in dienst te nemen. Belanghebbende heeft de werknemers aanvankelijk in dienst genomen zonder dat zij wist dat recht bestond op de premiekorting. Kennelijk behoefde belanghebbende niet door middel van een premiekorting tot indienstneming te worden gestimuleerd, aldus de Inspecteur.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is het recht op de premiekorting oudere werknemer niet afhankelijk van de vraag of de werkgever ook zonder het recht op premiekorting oudere werknemer in dienst zou hebben genomen. Overigens is dit voor het onderhavige geschil niet van belang, aangezien het hier niet gaat om premiekorting bij de eerste indienstneming van een werknemer.
4.6.
Verder voert de Inspecteur, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, [8] aan dat de periode van premiekorting aansluit bij de tijd die een werkzoekende nodig zou hebben om kennis en vaardigheden op te bouwen. De Inspecteur leidt daaruit af dat de premiekortingsregeling is bedoeld voor werkgevers en werknemers die nog onbekend zijn met elkaar en dat het daarom logisch is dat wordt aangesloten bij de eerste dienstbetrekking. Hij wijst in dit verband op het per 1 januari 2016 ingevoerde artikel 3.19a van de Regeling Wfsv.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof richt de premiekorting zich op de indienstneming van werkloze oudere werknemers in het algemeen, zonder dat daarbij voorwaarden gelden voor de mate waarin de werknemer bepaalde kennis en vaardigheden moet opbouwen. Ook is niet van belang of werkgever en werknemer elkaar al kennen. Ook in deze gevallen kan de premiekorting de werkgever stimuleren een oudere werkloze in dienst te nemen, in overeenstemming met het doel van de regeling. Deze stellingen van de Inspecteur doen daarom niet af aan het oordeel van het Hof.
4.8.
De Inspecteur voert voorts aan dat uit de tekst van artikel 47 van de Wfsv volgt dat de premiekortingsperiode ook aanvangt als de werkgever ervoor kiest de premiekorting niet toe te passen. Het Hof acht dit standpunt, wat daar ook van zij, voor het onderhavige geschil niet van belang, aangezien het niet toepassen van de premiekorting in de eerdere dienstbetrekkingen niet het gevolg was van een keuze van belanghebbende, maar van de omstandigheid dat zij niet wist dat de werknemers direct voorafgaand aan de dienstbetrekking een WW-uitkering genoten.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, bepaalt het Hof dat van de Inspecteur € 541 griffierecht wordt geheven.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Daarbij merkt het Hof de zaken met nummer 21/01823 en 21/01824 aan als samenhangende zaken.
5.3.
Gelet op het vorenstaande is in dit geval sprake van minder dan vier samenhangende zaken. De factor voor samenhangende zaken bedraagt daarom 1.
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op de helft van € 1.674 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak) × wegingsfactor 1 (samenhangende zaken)  € 837), derhalve € 837.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel en mr. M.T.M. Hennevelt als griffiers.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023.
De griffier,
De voorzitter,
(M.T.M. Hennevelt)
(J. van de Merwe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3.20, eerste lid, van de Regeling Wfsv.
2.Artikel 3.21, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Regeling Wfsv.
3.Artikel 3.21, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Regeling Wfsv.
4.Stcrt. 2005, 242.
5.Stcrt. 2001, 249.
6.Memorie van toelichting, Kamerstukken 31.707, nr. 3, blz. 15-16.
7.De termijn van vijf jaren in artikel 28a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 59, eerste lid, van de Wfsv.
8.Memorie van toelichting, Kamerstukken 31.707, nr. 3, blz. 4.