4.7.Het Hof stelt daarbij voorop dat:
(i) de in geschil zijnde (WOZ-)waarde van de woning in haar geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken; en
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de waardepeildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. De gezochte waarde kan in het licht hiervan evenmin per definitie worden gesteld op het gemiddelde van – al dan niet van wegingsfactoren voorziene – verkoopprijzen van andere objecten; en
(iii) doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt.
[adres 1] (Kenmerk 23/856)
4.8.1.De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 8 en 9 van haar uitspraak met kenmerk 22/2221, betreffende [adres 1] , het volgende overwogen:
“8. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De door verweerder in de waardematrix opgenomen vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 1] , [vergelijkingsobject 2] en [vergelijkingsobject 3] laat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld buiten beschouwing. Het object [vergelijkingsobject 3] acht de rechtbank ongeschikt vanwege de omstandigheid dat het na de verkoop gesloopt is. De rechtbank acht het object [vergelijkingsobject 2] ongeschikt vanwege het bouwjaar (1954) dat te veel afwijkt van het bouwjaar van de woning (1994). Het object [vergelijkingsobject 1] acht de rechtbank minder geschikt dan de vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 4] en [vergelijkingsobject 5] , vanwege de daartoe behorende relatief geringe kaveloppervlakte (354 m2) die aanzienlijk afwijkt van de kaveloppervlakte van de woning (707 m2). De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 4] en [vergelijkingsobject 5] zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat betreft bouwjaar, type, ligging, inhoud en kaveloppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
9. De vergelijkingsobjecten vertonen verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden. In de waardematrix zijn de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en de vastgestelde waarde van de woning herleid naar prijzen per kubieke meter woninginhoud en vierkante meter kaveloppervlakte en is een afzonderlijke waarde toegekend aan een dakkapel of garage (indien aanwezig). Met de overgelegde waardematrix heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten wat betreft de grootte van de opstal en de kavel, de ligging, de kwaliteit en de staat van het onderhoud alsmede met de aan- of afwezigheid van een dakkapel of garage. Voor de woning is in de waardematrix een waarde per kubieke meter gehanteerd van € 603, terwijl de voor de vergelijkingsobjecten in de waardematrix gehanteerde kubiekemeterprijzen € 632 ( [vergelijkingsobject 4] ) en € 561 ( [vergelijkingsobject 5] ) bedragen. Verweerder heeft in de waardematrix zowel aan de ligging als het kwaliteits- en onderhoudsniveau van de woning en de vergelijkingsobjecten een “voldoende” toegekend. Uit de door verweerder overgelegde foto’s en het ter zitting aangevoerde leidt de rechtbank af dat de woning beter gelegen is dan de vergelijkingsobjecten.
4.8.2.Het Hof verenigt zich met deze rechtsoverwegingen van de rechtbank, met dien verstande dat het Hof, anders dan de rechtbank, aanleiding ziet het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject 1] wel in de beoordeling te betrekken. Het betreft een object dat goed vergelijkbaar is met [adres 1] voor wat betreft ligging, bouwjaar, type woning en inhoud. Het object beschikt weliswaar over een kleinere kavel, maar dat maakt het niet onbruikbaar om als onderbouwing voor de waarde te dienen. Met dat verschil in kaveloppervlakte heeft de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel ook voldoende rekening te houden door daar een geringere waarde aan toe te rekenen, waarbij hij rekening heeft gehouden met de grondstaffel. Het Hof stelt in aanvulling op deze rechtsoverwegingen 8 en 9 vast dat belanghebbende in hoger beroep niet (langer) de bruikbaarheid betwist van de (thans nog resterende drie) vergelijkingsobjecten uit de waardematrix die in de beroepsfase is ingebracht. Hetzelfde geldt voor de daaraan door de heffingsambtenaar toegekende KOLDU-factoren.
4.8.3.De gemiddelde m3-prijs van de opstallen van de vergelijkingsobjecten is ruim € 660 en de hoogste prijs bedraagt € 799 per m3. De opstal van [adres 1] is in de waardematrix aanzienlijk lager gewaardeerd (op € 603 per m3). Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij de WOZ-waarde van € 837.000 niet te hoog heeft vastgesteld. De omstandigheid dat hij daarbij in hoger beroep nader heeft gesteld (zie 2.7) dat het perceel van de woning een oppervlakte heeft van 690 m2 (waar hij eerder meende dat de oppervlakte 707 m2 bedroeg) maakt het voorgaande niet anders. Tegenover de geringe waardevermindering waartoe het kleinere kaveloppervlak leidt, staat dat voor de opstal een hogere waarde in aanmerking genomen had mogen worden. Daarmee wordt die waardevermindering naar ’s Hofs oordeel ruimschoots gecompenseerd.
4.8.4.Ook de ligging van de woning, niet aan direct aan de openbare weg, maar verscholen achter een andere villa en met de openbare weg verbonden middels een aan belanghebbende toebehorende eigen weg, maakt het voorgaande niet anders. Het Hof acht aannemelijk, ook in het licht van al hetgeen partijen daarover over en weer hebben aangevoerd, dat deze ligging de waarde van de woning niet neerwaarts beïnvloedt.
[adres 2] (Kenmerk 23/857)
4.9.1.De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 8 en 9 van haar uitspraak met kenmerk 22/2222, betreffende [adres 1] , het volgende overwogen:
8. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
9. De door verweerder in de waardematrix opgenomen vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject A] en [vergelijkingsobject B] laat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld buiten beschouwing. Verweerder heeft het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject A] ter zitting laten vallen. Het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject B] acht de rechtbank ongeschikt vanwege het bouwjaar (1915) dat te veel afwijkt van het bouwjaar van de woning (2006) en de transactiedatum (16 augustus 2021) die te ver verwijderd is van de waardepeildatum. De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject C]
en [vergelijkingsobject D] zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat betreft bouwjaar, type, ligging, inhoud en kaveloppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
4.9.2.Het Hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt ze tot de zijne. Ook partijen hebben zich verenigd met de beperking van de door de heffingsambtenaar in beroep ingebrachte waardematrix tot de vergelijkingsobjecten tot [vergelijkingsobject C] en [vergelijkingsobject D] . In hoger beroep zijn de door de heffingsambtenaar aan deze objecten en aan [adres 2] toegekende KOLDU-factoren niet betwist. De gemiddelde m3-prijs van de opstallen van de beide vergelijkingsobjecten is € 630 per m3 en de hoogste prijs is € 639 per m3. De opstal van [adres 2] is in de waardematrix lager gewaardeerd (op € 615 per m3). In aanmerking nemende dat het om 3.832 m3 gaat, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij de WOZ-waarde van € 5.401.000 niet te hoog heeft vastgesteld.
Belanghebbende heeft gesteld dat het door de heffingsambtenaar bij het object [vergelijkingsobject D] voor € 218.475 als weiland in aanmerking genomen perceel in feite bouwgrond betreft met een oppervlakte van ruim 14.500 m2. De heffingsambtenaar heeft dit betwist, maar zich daarnaast op het standpunt gesteld dat ook indien het perceel volledig als onderdeel van de kavel gewaardeerd zou worden, dit nog immer geen aanleiding geeft tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.9.3.Het Hof volgt de heffingsambtenaar hierin. Herwaardering van de kavel van [vergelijkingsobject D] zou leiden tot een hogere kavelwaarde van € 2.095.080. Deze hogere grondwaarde leidt (omdat de transactieprijs een vast marktgegeven betreft) tot een lagere waarde van de opstal en daarmee tot een lagere gemiddelde prijs per m3 van de beide vergelijkingsobjecten. Dit gemiddelde zou daardoor weliswaar lager zijn dan de door de heffingsambtenaar voor de woning van belanghebbende in aanmerking genomen prijs. Dat acht het Hof echter gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de woning van belanghebbende (naar in hoger beroep niet in geschil is, zie 4.9.2) beschikt over een betere ligging, van hogere kwaliteit is en betere staat van onderhoud heeft dan de vergelijkingsobjecten. Ook onderstrepen de tot de gedingstukken behorende foto’s naar ’s Hofs oordeel de aanzienlijk betere uitstraling van de woning van belanghebbende.
4.9.4.In hoger beroep staat vast dat een gedeelte van 975 m2 van het perceel van de woning van belanghebbende de bestemming ‘natuur’ heeft. Belanghebbende verbindt hieraan het gevolg dat deze grond door de heffingsambtenaar te hoog is gewaardeerd en als bosgrond op € 1 per m2 gewaardeerd dient te worden. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij dit terecht als onderdeel van de tuin heeft gewaardeerd. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de grond ook als tuin in gebruik is en wijst erop dat op de luchtfoto waarneembaar is dat de bedoelde grond tuin/gazon betreft. Hij heeft daarnaast onbetwist gesteld dat de grond met bestemming ‘natuur’ ook als tuin (grasland of gazon) gebruikt mag worden en daarnaast ook mag worden bebouwd en benut voor opslag, bergruimte en recreatie. Hij betoogt dat aannemelijk is dat de door hem in lijn met de grondstaffel in aanmerking genomen waarde van € 12 per m2 niet te hoog is. Het Hof volgt de heffingsambtenaar daarin.
4.9.5.Het Hof volgt voorts belanghebbendes stelling niet dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling van de opstallen (de woning [adres 2] en de opstallen van de vergelijkingsobjecten) ten onrechte geen of te weinig rekening heeft gehouden met de “wet van het afnemend grensnut”. Het Hof overweegt dat het bij deze ‘wet’ niet gaat om een natuurwet die als universeel geldend en onveranderlijk kan worden beschouwd, maar om een economische hypothese gebaseerd op ervaringen met bijvoorbeeld consumptie- en bulkgoederen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ziet het Hof geen aanleiding belanghebbende te volgen in zijn stelling dat deze hypothese ook moet worden gevolgd in het geval van de prijs per m3 van woningen door deze volgens een vaste formule afhankelijk van de grootte van de betreffende woningen aan te passen. Onder omstandigheden kan er wellicht aanleiding zijn om bij waarderingen van opstallen met een afnemend grensnut rekening te houden (vgl. de uitspraak van dit Hof van 23 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4279, rechtsoverweging 5.3). Dergelijke omstandigheden zijn in dit geschil echter gesteld noch gebleken. Proceskosten en griffierecht
4.10.1.Met betrekking tot de proceskosten en griffierechten heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 23 en 24 van de uitspraak van de rechtbank met kenmerk HAA 22/2221 en in rechtsoverwegingen 22 en 23 van de uitspraak van de rechtbank met kenmerk HAA 22/2222 (eensluidend) het volgende overwogen:
“[23./22.] Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,25 (zeer licht). [24./23.] Aangezien het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Eiser heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade gedurende het beroep gedaan overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe was eiser geen griffierecht verschuldigd, hetgeen volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”
4.10.2.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) in de beide zaken heeft toegepast. Hij verwijst daarvoor, kennelijk menende dat dit ook de rechtbanken bindt, naar het zogeheten richtsnoer proceskostenvergoeding (zie de bijlage bij bijvoorbeeld de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315). Het Hof overweegt dat het bedoelde richtsnoer niet van toepassing is voor de rechtbanken. Voorts acht het Hof de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,25 juist (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).