4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet deze rechtbank, maar de rechtbank Den Haag bevoegd is omdat zijn onderneming is gevestigd in [A] en hij ook in privé domicilie heeft gekozen op hetzelfde adres in [A] , op welk adres eveneens het kantoor van zijn gemachtigde is gevestigd.
15. Artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente of een waterschap dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan, een bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie of een bestuursorgaan van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
3. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk 3 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is in afwijking van het eerste en tweede lid slechts de door dat hoofdstuk aangewezen rechtbank bevoegd.
(…)”
In hoofdstuk 3 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is in artikel 8, negende lid, aanhef en onderdeel a, het volgende bepaald:
“9. Tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 8:7, tweede lid, kan beroep worden ingesteld bij:
a. de rechtbanken Noord-Holland, Den Haag en Zeeland-West-Brabant in het ressort waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft dan wel, indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, bij de rechtbanken Noord-Holland, Den Haag en Zeeland-West-Brabant in het ressort waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft;”
16. Aangezien eiser woonachtig is in [Z] en dit dorp gelegen is in het ressort van rechtbank Noord-Holland, is de rechtbank Noord-Holland bevoegd. De omstandigheid dat de onderneming van eiser in [A] zou zijn gevestigd, wat hier verder ook van zij, doet hier niet aan af aangezien de onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak en dus geen sprake is van een rechtspersoon. De vestigingsplaats van de onderneming is dan ook niet relevant. Daarnaast is domiciliekeuze niet van invloed op de relatieve bevoegdheid. Ten slotte heeft eiser ter zitting aangegeven geen verwijzing te willen naar een andere rechtbank.
Kostenvergoeding bezwaarfase
18. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolgende artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor zover hier van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
19. Niet in geschil is dat eiser tijdig heeft verzocht om vergoeding van de door hem in de bezwaarprocedure gemaakte kosten en dat sprake is van de voor toekenning vereiste aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Enkel is in geschil of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder betwist dat hiervan sprake is omdat uit de correspondentie en het overige contact met eiser volgt dat eiser onder de naam van het belastingadvieskantoor van zijn ex-echtgenote zelf alle proceshandelingen heeft verricht. Ter zitting is door eiser en zijn ex-echtgenote verklaard, en ook niet ontkend, dat de ex-echtgenote uitsluitend ondersteunende werkzaamheden verricht, waaronder het verzorgen van de koffie, het bijhouden van de agenda en termijnen, de organisatie van het kantoor, het chauffeuren van eiser naar afspraken en zittingen bij rechterlijke instanties, het bijstaan van eiser ter zitting en het betalen van het griffierecht. Ook is ter zitting door hen verklaard dat eiser de processtukken opstelt en dat deze worden nagekeken en eventueel gecorrigeerd door de ex-echtgenote. Desgevraagd heeft de ex-echtgenote verder nog verklaard dat zij geen andere personen bijstaat in procedures en dat zij ook niet fiscaal onderlegd is, althans geen fiscale opleiding heeft gevolgd. Weliswaar is de ex-echtgenote ter zitting verschenen maar eiser heeft daar bijna uitsluitend zelf het woord gevoerd. Eiser en de ex-echtgenote hebben voorts beaamd dat de werkzaamheden van de ex-echtgenote vooral secretariële ondersteuning inhouden. Dit stemt overeen met hetgeen het gerechtshof Den Haag heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 mei 2017, overweging 7.1.5.
20. Eisers beroep op uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State betreffende hemzelf en zijn ex-echtgenote, maken het voorgaande niet anders. In de uitspraak van 12 maart 2021 is geen proceskostenvergoeding toegekend. In de uitspraak van 11 maart 2020 is proceskostenvergoeding toegekend vanwege door eiser aan zijn ex-echtgenote verleende rechtsbijstand. Eisers beroep op het discriminatiebeginsel, artikel 14 van het EVRM en protocol 12 bij het EVRM, faalt ook. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij anders wordt behandeld dan anderen die in een gelijke situatie verkeren. De situatie aan de orde in de uitspraak van 11 maart 2020 is anders omdat daarin eiser als rechtsbijstandverlener optrad, terwijl dat nu de ex-echtgenote zou zijn.
21. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat door de ex-echtgenote geen beroepsmatige rechtsbijstand is verleend. Het feit dat eiser en zijn ex-echtgenote inmiddels zijn gescheiden doet aan het voorgaande niet af. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is door verweerder terecht afgewezen.
22. Op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is een dwangsom verschuldigd niet eerder dan twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beslissing is verstreken en een schriftelijke ingebrekestelling is ingediend bij het bestuursorgaan.
23. Eiser stelt dat hij verweerder op 28 december 2018 een ingebrekestelling heeft gestuurd, waarbij hij verwijst naar bijlage 15 bij het verweerschrift. Verweerder betwist dat dit stuk kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren van eiser tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting met betrekking tot de tijdvakken 2008, 2009 en 2011. De rechtbank is van oordeel dat bijlage 15 bij het verweerschrift niet als een ingebrekestelling in de onderhavige procedures kan worden aangemerkt aangezien dit stuk een reactie van eiser is op een compromisvoorstel betreffende inkomstenbelastingprocedures. Hier komt bij dat hoewel in dit stuk meermaals door eiser wordt aangegeven dat de maximale dwangsom door verweerder verschuldigd zou zijn, ook nimmer wordt aangegeven dat verweerder in gebreke zou zijn om tijdig te beslissen op zijn bezwaren met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken 2008, 2009 en 2011. Het voorgaande heeft ook te gelden voor bijlage 16 bij het verweerschrift. Overigens is voor een ingebrekestelling vereist dat die duidelijk blijkt. Het kan niet worden gevergd van verweerder dat een door een belanghebbende ingediend stuk wordt nagezocht op een impliciet daarin of ‘verborgen’ opgenomen ingebrekestelling. Eiser heeft dan ook geen recht op toekenning van dwangsommen.
Vergoeding immateriële schade
24. Eiser verzoekt per zaak om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van twee jaar voor het doen van een uitspraak in bezwaar en beroep.
25. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van drie samenhangende zaken aangezien het gaat om drie zaken van één belanghebbende die gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Nu niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaarschrift (zie Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540). 26. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen (met de ontvangst van het bezwaarschrift) uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. 27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om de redelijke termijn te verlengen nu de bezwaren zijn aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad. Gelet op de verklaring van eiser dat hij nimmer heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn voor de uitspraken betreffende de onderhavige bezwaren en verweerder de instemming ook niet met stukken heeft kunnen aantonen, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen.
28. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (6 maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt.
29. Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 6 februari 2014 (ontvangst eerste bezwaarschrift). De rechtbank doet uitspraak op 26 juli 2021. Dit is een tijdsverloop van afgerond zeven jaar en zes maanden (90 maanden). De redelijke termijn van twee jaar (24 maanden) is met vijf jaar en zes maanden (66 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 5.500. Het tijdsverloop van de periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2020 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 26 juli 2021 is korter dan 18 maanden, namelijk 15 maanden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 5.500 te vergoeden.
30. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
31. Gelet op de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten, te weten reiskosten, stelt de vast op € 37,56 (een retour, 2e klas, [Z] – Haarlem (reiskosten eiser) en een retour, 2e klas, [A] – Haarlem (reiskosten ex-echtgenote)). Voor een hogere vergoeding, zoals de vergoeding van verletkosten of de kosten van het inschakelen van een deskundige, ziet de rechtbank geen aanleiding omdat deze kosten niet aannemelijk zijn gemaakt door eiser.”