ECLI:NL:GHAMS:2023:843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
21/01622 tot en met 21/01624
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en dwangsommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2008, 2009 en 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder naheffingsaanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel een schadevergoeding van € 5.500 toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de inspecteur dwangsommen had verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften en dat hij recht had op een hogere schadevergoeding.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur zijn verplichtingen had nagekomen door de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat er geen sprake was van een rechtsgeldige ingebrekestelling door belanghebbende, en dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de redelijke termijn correct had vastgesteld en dat de schadevergoeding van € 5.500 terecht was toegekend. Het verzoek van belanghebbende om een hogere schadevergoeding werd afgewezen, evenals zijn verzoek om vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/01622 tot en met 21/01624
21 februari 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 juli 2021 in de zaak met kenmerken HAA 20/3247, HAA 20/3751 en HAA 20/4309 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2013 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 13.533. Daarnaast heeft de inspecteur bij beschikking van 31 december 2013 een bedrag van € 1.737 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2014 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 14.179. Daarnaast heeft de inspecteur bij beschikking van 24 december 2014 een bedrag van € 2.032 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2016 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 9.062. Daarnaast heeft de inspecteur bij beschikking van 24 december 2016 een bedrag van € 1.554 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bovengenoemde naheffingsaanslagen. Bij uitspraken op bezwaar van 8 mei 2020 (2008 en 2009) respectievelijk 28 mei 2020 (2011) heeft de inspecteur de bezwaren gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente verminderd tot nihil. De verzoeken om kostenvergoeding van belanghebbende zijn door de inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 juli 2021 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 5.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 37,56;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 september 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2022 een nader stuk ingediend genaamd ‘conclusie van repliek’.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek bij brief van 16 september 2022 heropend, uitsluitend voor het alsnog door de inspecteur doen toezenden van een handgeschreven bijlage bij een stuk van belanghebbende van 10 december 2018, waarover door belanghebbende is gesteld dat dit een op de zaak betrekking hebbend stuk is.
1.8.
De inspecteur heeft op het verzoek van het Hof gereageerd bij brief (met bijlage) van 28 september 2022. Deze brief met bijlage is in afschrift toegezonden aan belanghebbende.
1.9.
Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief met bijlagen, door het Hof ontvangen op 5 oktober 2022. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft de inspecteur hierop gereageerd bij brief van 23 november 2022. Een afschrift hiervan is ter kennisneming toegezonden aan belanghebbende.
1.10.
Nadat het Hof bij aangetekend verzonden brief van 29 november 2022 aan partijen heeft bericht voornemens te zijn het onderzoek te sluiten en af te zien van een nadere zitting, tenzij partijen binnen twee weken verzoeken om een nadere zitting, is op 5 december 2022 een brief met bijlagen van belanghebbende bij het Hof ingekomen. Een afschrift van deze brief met bijlagen is ter kennisneming toegezonden aan de inspecteur.
1.11.
Hierna heeft het Hof besloten het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen. Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld bij brief van het Hof van 27 december 2022.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser is op 21 oktober 1983 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [naam ex-echtgenote] (hierna: de ex-echtgenote). Op 20 januari 2020 is de echtscheiding tussen eiser en de ex-echtgenote uitgesproken.
2. Eiser woont volgens de basisregistratie personen op het adres [a-straat 1] te [Z] .
3. In de periode september 2009 tot en met mei 2010 heeft voor de jaren 2004 tot en met 2007 een boekenonderzoek bij onder meer eiser en zijn ex-echtgenote plaatsgevonden naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting. De conclusies uit het boekenonderzoek waren onder meer dat de ex-echtgenote geen ondernemer is voor de omzetbelasting, dat eiser dient te worden aangemerkt als degene die feitelijk het belastingadvieskantoor drijft die op naam staat van de ex-echtgenote en dat de aangiften omzetbelasting geacht worden te zijn gedaan ten behoeve van de onderneming van eiser.
4. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn onder meer ten name van eiser voor de omzetbelasting naheffingsaanslagen over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2004 en over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 opgelegd.
5. Later zijn naar aanleiding van hetzelfde boekenonderzoek de hiervoor in het procesverloop genoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de tijdvakken:
- 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008;
- 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009;
- 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011.
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting 200[4] en 2005 tot en met 2007, welke bezwaren door verweerder zijn afgewezen.
7. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank Den Haag heeft dit beroep ongegrond verklaard.
8. Eiser heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 2 mei 2017 het hoger beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat de ex-echtgenote ondernemer voor de omzetbelasting is en dat de naheffingsaanslagen 2004 en 2005 tot en met 2007 onterecht waren opgelegd.
9. Eiser heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarmee de oordelen van het gerechtshof Den Haag over het ondernemerschap van de ex-echtgenoten vast zijn komen te staan.
10. Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad is door verweerder aan de bezwaren van eiser tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken 2008, 2009 en 2011 tegemoet gekomen. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.
Op 28 december 2018 heeft de inspecteur een e-mailbericht met bijlagen van belanghebbende ontvangen met daarin een reactie op een compromisvoorstel van de inspecteur inzake de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). In een van deze bijlagen (verweerschrift in eerste aanleg, bijlage 15) schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
“TEGENVOORSTEL
(…)
Analyse/DE FEITEN
(…)
Eerst: 3 Brieven 23 apr. 2018 (van 5 / 2 daarvan zijn pro forma’s 2014)
Probleem 1: 1992
Probleem 2: 2001
probleem 3: 2004 t/m 2007 herziening.
probleem 4 2008 t/m 2012 (Info beschikkingen vernietigd)
probleem 5 2013 uitgebreide motivaties
en 2014: bezwaarfase en 2e info-fase (…).
(…)
Een compromis ligt dus meestal ergens in het midden. Wat is mogelijk? Binnen Uw competentie. Toepassing Wet dwangsom.
probleem 1: €1260 + probleem 2: €1260 + probleem 3: ? 2 x 2 bezwaarshiften + probleem 4: 12/€1260 minimum is dus geschat. > € 17.400 etc. Volgens de wet: door U toe te kennen, ligt dus
niet alleenreeds mbt de Wet Dwangsom
ditbinnen Uw competentie.
Dat is dus zelfs uw taak!De wet te volgen (…).”
2.4.
Een andere bijlage bij het hiervoor genoemde e-mailbericht van belanghebbende (verweerschrift in eerste aanleg, bijlage 16) bevat onder meer de volgende tekst:
“Gesprek met [naam inspecteur] 10 dec 2018: te overhandigen, zie eerst/tevens (eerst?) verkort schema.
(…)
Ook van belang voor 2014 (en 2013)
Jaren 2008 en 2009:
In navolging van mijn eerdere verzoeken, oa aan de inspecteur (…), alsmede reeds geïntegreerd in de bezwaarschriften binnen AWB termijn te reageren, maar ook de latere schriftelijke termijnstelling conform AWB 6.2 in samenhang met de Wet Dwangsom tezamen met de bestrijding cq ontkenning onzerzijds dat er door de opgelegde omkering bewijslast dmv de door de fiscus opgelegde info-beschikkingen (…) tevens op die grondslag termijnverlenging mbt de toepassing van AWR 11 lid 3 zal zijn ontstaan: (…).”
2.5.
Bij brief aan belanghebbende van 30 maart 2020 (met als onderwerp “motivering behorende bij uitspraken op bezwaarschriften omzetbelasting (…) 2008, 2009 en 2011”) heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld volledig tegemoet te komen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2008, 2009 en 2011. Dit heeft geleid tot de onder 1.2 vermelde formele beschikkingen (uitspraken op bezwaar) met dagtekening 8 mei 2020 respectievelijk 28 mei 2020.
2.6.
In zijn nader stuk van 7 februari 2022 heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:
“[In de reactie van 28 december 2018 op het compromisvoorstel] is ook voldoende (veelvuldig) 6:2 AWB in gebreke gesteld; inclusief belangen (6:22 AWB), – idem termijn gesteld. Mbt de Wet Dwangsom wordt daarmee hierin voldaan. Idem met het stuk 10 dec. 2018. (Welk stuk dus niet is verstrekt 8:42 lid 1 (…) te weten het handgeschreven 1-bladige gedifferentieerd naar gespreksthema – aanslagen en datum overzicht schema. Met berekende (eind)getallen. (op dat moment 10 dec 2018) Behorende bij afgegeven stuk 10 dec 2018 (ofwel bijlage 16 bij verweerschrift) waarin dan ook in de 2e zin naar wordt verwezen.”
2.7.
Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep bevat – voor zover hier van belang – de volgende verklaringen van partijen:
Belanghebbende:
“De voorzitter vraagt de inspecteur naar de handgeschreven bijlage bij mijn stuk van 10 december 2018. Deze bijlage heb ik tijdens een gesprek met de inspecteur aan hem overhandigd. U vraagt mij of het gaat om een handgeschreven bijlage van één bladzijde, zoals ik eerder heb geschreven. Dat klopt. De bijlage fungeerde voor mij als een overzicht. Alle behandelpunten heb ik daar opgeschreven. Ook de termijnen van de verschillende aanslagen staan daar opgeschreven, om aan te tonen dat er al termijnen waren verstreken en dat ik omtrent die punten een procedure kon beginnen. Die termijnstelling, dat is te zien als een ingebrekestelling. Ook is tijdens dat gesprek de inspecteur mondeling in gebreke gesteld. Dat herinner ik mij nu weer.”
De inspecteur:
“Wij hebben de handgeschreven bijlage bij het stuk van belanghebbende van 10 december 2018, bijlage 16 bij het verweerschrift in eerste aanleg, niet beschouwd als een stuk in de zin van artikel 8:42 Awb. (…) In de bijlage waren enkel algemeenheden vermeld en schreef belanghebbende over de door hem gevraagde verliesverrekening in de inkomstenbelasting. De vraag van de voorzitter of ik het stuk heb ontvangen, kan ik bevestigend beantwoorden.”
2.8.
Nadat het Hof het onderzoek heeft heropend (uitsluitend) om de inspecteur te verzoeken een afschrift van de handgeschreven bijlage bij het stuk van belanghebbende van 10 december 2018 te verstrekken, heeft de inspecteur bij brief van 28 september 2022 een kopie toegezonden van een handgeschreven stuk van één bladzijde. In dit stuk is onder meer het volgende vermeld:

Klad
Schemagesprek [naam inspecteur] 10 dec 2018
1992-2001  keuzeherziening
comp. verlies!
Welke onderwerpen? - IB t/m 2012
- 2013
- 2014
geeft 1e klacht - IVBPR?  zie tas
- EVRM?  zie tas
De Rechtspraak uitspraak: wordt niet uitgevoerd (herhalend)
klacht 2
2001  is nooit uitgevoerd door inspecteur
Klacht keuzeherziening door Hof CvR erkent
Door RB erkend
wordt niet uitgevoerd door inspecteur
alnaar gelang:
hierover van mening wordt verschildt
voor te dragen: - 6 bladzijden (Taak invulling)
sowieso: in te dienen!
- Als verzoek tot taak in vulling
met verkorte weergave van de door de fiscus
te checken
Feiten
+ bijbehorende wet +
dwz de
Echtefeiten  jurisprudentie
Dus niet de toegepaste fictie door de inspecteur”
2.9.
Belanghebbende heeft bij ongedateerde brief met bijlagen, door het Hof ontvangen op 5 oktober 2022 (hierna: brief van 5 oktober 2022) gereageerd op het hem ter kennisneming toegezonden afschrift van de door de inspecteur verstrekte handgeschreven bijlage. In deze brief heeft belanghebbende gesteld – kort samengevat – dat de inspecteur hiermee niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, omdat hij ten behoeve van de op 10 december 2018 geplande bespreking meer stukken aan de inspecteur heeft verstrekt. Belanghebbende heeft hierbij verwezen naar de bij zijn brief van 5 oktober 2022 (in originele versie) gevoegde bijlagen, waaronder een aantal (zeven) handgeschreven bladzijden en een aan de inspecteur gerichte brief, gedagtekend 29 september 2018. In de laatstgenoemde brief heeft belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:

HERHAALDE6:2 AWB ingebreke stelling.
onder verwijzing naar (m)eerdere ingebrekestelling(-en*)alsmede onder verwijzing naar de inmiddels meer dan max. termijn verlopen termijnstelling(en*) Wet Dwangsom AWB 4:17; wegens het onbeantwoord hebben gelaten van het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV 2001 tnv [naam ex-echtgenote] (…). (…)”
2.10.
De inspecteur heeft bij brief van 23 november 2022 als volgt gereageerd op de onder 2.9 vermelde brief met bijlagen van belanghebbende:
“Voor zover belanghebbende meent dat hij de bij zijn brief gevoegde stukken heeft overhandigd, dat deze stukken daarom behoren tot de op zaak betrekking hebbende stukken en dat daaruit volgt dat de inspecteur dwangsommen is verschuldigd kan ik zijn standpunt niet volgen. De handgeschreven stukken hebben wij niet in de dossiers. De brief van 29 september 2018 hebben wij wel in de dossiers, maar deze ziet op de inkomstenbelasting. Mogelijk meent belanghebbende dat omdat er ingebrekestellingen zijn gedaan voor de inkomstenbelasting dit doorgetrokken moet worden voor de omzetbelasting omdat er in het gesprek op 10 december 2018 is gesproken over een mogelijk compromis voor zowel de inkomstenbelasting als omzetbelasting. In het kader van een eventueel compromis heeft belanghebbende ook gepoogd zijn zienswijze te geven over hoe de verschuldigde omzetbelasting en inkomstenbelasting berekend zouden moeten worden zoals belanghebbende ook aangeeft in zijn brief van 5 oktober jl. Anders dan belanghebbende meent is er daarmee geen sprake van een rechtsgeldige ingebrekestelling voor de omzetbelasting zodat dwangsommen zouden zijn verschuldigd. Uit de handgeschreven stukken blijkt ook sowieso geen ingebrekestelling.”
2.11.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van het bericht van het Hof van 29 november 2022, waarin het Hof het voornemen heeft meegedeeld het onderzoek te sluiten, gereageerd bij brief met bijlagen van 1 december 2022. Deze bijlagen bevatten onder meer een door de inspecteur opgesteld verslag van een op 5/8 februari 2018 gehouden hoorgesprek, met het verzoek aan belanghebbende dit verslag voor akkoord te ondertekenen, en een concept-vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende respectievelijk [naam ex-echtgenote] en de Belastingdienst, met betrekking tot de IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2008 tot en met 2014. Voorts bevatten de bijlagen een kopie van een schriftelijke reactie van belanghebbende, met de volgende aanhef: “In reactie op Uw e-mail met uw verzocht voor akkoord te ondertekenen versie; (…). Verslag hoorzitting OB 2012. dd
8-02-2018 (…).”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is tussen partijen in geschil of:
- de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd;
- de inspecteur dwangsommen heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften voor de jaren 2008, 2009 en 2011;
- belanghebbende recht heeft op vergoeding van (proces)kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op integrale (proces)kostenvergoeding;
- belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan vergoeding van (immateriële) schade dan hem door de rechtbank is toegekend.
Voorts heeft belanghebbende (evenals in eerste aanleg) in twijfel getrokken of de rechtbank bevoegd is om uitspraak te doen in de onderhavige procedure.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:

Bevoegdheid rechtbank
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet deze rechtbank, maar de rechtbank Den Haag bevoegd is omdat zijn onderneming is gevestigd in [A] en hij ook in privé domicilie heeft gekozen op hetzelfde adres in [A] , op welk adres eveneens het kantoor van zijn gemachtigde is gevestigd.
15. Artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente of een waterschap dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan, een bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie of een bestuursorgaan van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
3. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk 3 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is in afwijking van het eerste en tweede lid slechts de door dat hoofdstuk aangewezen rechtbank bevoegd.
(…)”
In hoofdstuk 3 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is in artikel 8, negende lid, aanhef en onderdeel a, het volgende bepaald:
“9. Tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 8:7, tweede lid, kan beroep worden ingesteld bij:
a. de rechtbanken Noord-Holland, Den Haag en Zeeland-West-Brabant in het ressort waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft dan wel, indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, bij de rechtbanken Noord-Holland, Den Haag en Zeeland-West-Brabant in het ressort waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft;”
16. Aangezien eiser woonachtig is in [Z] en dit dorp gelegen is in het ressort van rechtbank Noord-Holland, is de rechtbank Noord-Holland bevoegd. De omstandigheid dat de onderneming van eiser in [A] zou zijn gevestigd, wat hier verder ook van zij, doet hier niet aan af aangezien de onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak en dus geen sprake is van een rechtspersoon. De vestigingsplaats van de onderneming is dan ook niet relevant. Daarnaast is domiciliekeuze niet van invloed op de relatieve bevoegdheid. Ten slotte heeft eiser ter zitting aangegeven geen verwijzing te willen naar een andere rechtbank.
(…)
Kostenvergoeding bezwaarfase
18. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolgende artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor zover hier van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
19. Niet in geschil is dat eiser tijdig heeft verzocht om vergoeding van de door hem in de bezwaarprocedure gemaakte kosten en dat sprake is van de voor toekenning vereiste aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Enkel is in geschil of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder betwist dat hiervan sprake is omdat uit de correspondentie en het overige contact met eiser volgt dat eiser onder de naam van het belastingadvieskantoor van zijn ex-echtgenote zelf alle proceshandelingen heeft verricht. Ter zitting is door eiser en zijn ex-echtgenote verklaard, en ook niet ontkend, dat de ex-echtgenote uitsluitend ondersteunende werkzaamheden verricht, waaronder het verzorgen van de koffie, het bijhouden van de agenda en termijnen, de organisatie van het kantoor, het chauffeuren van eiser naar afspraken en zittingen bij rechterlijke instanties, het bijstaan van eiser ter zitting en het betalen van het griffierecht. Ook is ter zitting door hen verklaard dat eiser de processtukken opstelt en dat deze worden nagekeken en eventueel gecorrigeerd door de ex-echtgenote. Desgevraagd heeft de ex-echtgenote verder nog verklaard dat zij geen andere personen bijstaat in procedures en dat zij ook niet fiscaal onderlegd is, althans geen fiscale opleiding heeft gevolgd. Weliswaar is de ex-echtgenote ter zitting verschenen maar eiser heeft daar bijna uitsluitend zelf het woord gevoerd. Eiser en de ex-echtgenote hebben voorts beaamd dat de werkzaamheden van de ex-echtgenote vooral secretariële ondersteuning inhouden. Dit stemt overeen met hetgeen het gerechtshof Den Haag heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 mei 2017, overweging 7.1.5.
20. Eisers beroep op uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State betreffende hemzelf en zijn ex-echtgenote, maken het voorgaande niet anders. In de uitspraak van 12 maart 2021 is geen proceskostenvergoeding toegekend. In de uitspraak van 11 maart 2020 is proceskostenvergoeding toegekend vanwege door eiser aan zijn ex-echtgenote verleende rechtsbijstand. Eisers beroep op het discriminatiebeginsel, artikel 14 van het EVRM en protocol 12 bij het EVRM, faalt ook. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij anders wordt behandeld dan anderen die in een gelijke situatie verkeren. De situatie aan de orde in de uitspraak van 11 maart 2020 is anders omdat daarin eiser als rechtsbijstandverlener optrad, terwijl dat nu de ex-echtgenote zou zijn.
21. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat door de ex-echtgenote geen beroepsmatige rechtsbijstand is verleend. Het feit dat eiser en zijn ex-echtgenote inmiddels zijn gescheiden doet aan het voorgaande niet af. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is door verweerder terecht afgewezen.
Dwangsom
22. Op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is een dwangsom verschuldigd niet eerder dan twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beslissing is verstreken en een schriftelijke ingebrekestelling is ingediend bij het bestuursorgaan.
23. Eiser stelt dat hij verweerder op 28 december 2018 een ingebrekestelling heeft gestuurd, waarbij hij verwijst naar bijlage 15 bij het verweerschrift. Verweerder betwist dat dit stuk kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren van eiser tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting met betrekking tot de tijdvakken 2008, 2009 en 2011. De rechtbank is van oordeel dat bijlage 15 bij het verweerschrift niet als een ingebrekestelling in de onderhavige procedures kan worden aangemerkt aangezien dit stuk een reactie van eiser is op een compromisvoorstel betreffende inkomstenbelastingprocedures. Hier komt bij dat hoewel in dit stuk meermaals door eiser wordt aangegeven dat de maximale dwangsom door verweerder verschuldigd zou zijn, ook nimmer wordt aangegeven dat verweerder in gebreke zou zijn om tijdig te beslissen op zijn bezwaren met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken 2008, 2009 en 2011. Het voorgaande heeft ook te gelden voor bijlage 16 bij het verweerschrift. Overigens is voor een ingebrekestelling vereist dat die duidelijk blijkt. Het kan niet worden gevergd van verweerder dat een door een belanghebbende ingediend stuk wordt nagezocht op een impliciet daarin of ‘verborgen’ opgenomen ingebrekestelling. Eiser heeft dan ook geen recht op toekenning van dwangsommen.
Vergoeding immateriële schade
24. Eiser verzoekt per zaak om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van twee jaar voor het doen van een uitspraak in bezwaar en beroep.
25. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van drie samenhangende zaken aangezien het gaat om drie zaken van één belanghebbende die gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Nu niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaarschrift (zie Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540).
26. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen (met de ontvangst van het bezwaarschrift) uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om de redelijke termijn te verlengen nu de bezwaren zijn aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad. Gelet op de verklaring van eiser dat hij nimmer heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn voor de uitspraken betreffende de onderhavige bezwaren en verweerder de instemming ook niet met stukken heeft kunnen aantonen, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen.
28. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (6 maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt.
29. Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 6 februari 2014 (ontvangst eerste bezwaarschrift). De rechtbank doet uitspraak op 26 juli 2021. Dit is een tijdsverloop van afgerond zeven jaar en zes maanden (90 maanden). De redelijke termijn van twee jaar (24 maanden) is met vijf jaar en zes maanden (66 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 5.500. Het tijdsverloop van de periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2020 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 26 juli 2021 is korter dan 18 maanden, namelijk 15 maanden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 5.500 te vergoeden.
Slotsom
30. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
31. Gelet op de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten, te weten reiskosten, stelt de vast op € 37,56 (een retour, 2e klas, [Z] – Haarlem (reiskosten eiser) en een retour, 2e klas, [A] – Haarlem (reiskosten ex-echtgenote)). Voor een hogere vergoeding, zoals de vergoeding van verletkosten of de kosten van het inschakelen van een deskundige, ziet de rechtbank geen aanleiding omdat deze kosten niet aannemelijk zijn gemaakt door eiser.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissingen van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissingen berusten (rechtsoverweging 18 tot en met 31) tot de zijne, behoudens hetgeen in rechtsoverweging 29 is overwogen omtrent het einde van de in aanmerking te nemen redelijke termijn (zie hierover nader 5.10). Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts nog als volgt.
5.2.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 7 februari 2022 (zie onder 2.6) en tijdens de zitting in hoger beroep (zie onder 2.7) gesteld dat bij de door de inspecteur ingebrachte stukken een handgeschreven stuk van één bladzijde ontbreekt die door belanghebbende als bijlage bij een stuk van 10 december 2018 aan de inspecteur was verstrekt, en dat de inspecteur daarom niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Volgens belanghebbende bevat (ook) deze bijlage namelijk een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 Awb met betrekking tot het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) voor de jaren 2008, 2009 en 2011. Aangezien belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat deze handgeschreven bijlage van enig belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak en de inspecteur ter zitting heeft bevestigd destijds deze handgeschreven bijlage te hebben ontvangen, heeft het Hof (zoals vermeld onder 1.7) het vooronderzoek bij brief van 16 september 2022 heropend, uitsluitend voor het alsnog door de inspecteur doen toezenden van deze handgeschreven bijlage.
5.3.
De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 28 september 2022 een kopie toegezonden van een handgeschreven stuk van één bladzijde, zoals vermeld onder 2.8. Het Hof acht aannemelijk, mede gelet op de inhoud ervan, dat dit de bijlage betreft bij het stuk van belanghebbende van 10 december 2018 die destijds (in het kader van een in december 2018 geplande bespreking) door de inspecteur van belanghebbende is ontvangen. Het Hof acht het evenwel niet aannemelijk dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, de inspecteur daarnaast op enig moment de door belanghebbende bij zijn brief van 5 oktober 2022 gevoegde, aanvullende handgeschreven stukken heeft ontvangen. De inspecteur heeft in zijn schriftelijke reactie van 23 november 2022 uitdrukkelijk ontkend deze handgeschreven stukken eerder (dan als bijlage bij de door het Hof doorgezonden brief van 5 oktober 2022) te hebben ontvangen. Het Hof acht deze ontkenning geloofwaardig, mede omdat belanghebbende zelf in zijn nader stuk van 7 februari 2022 heeft gesteld dat hij aan de inspecteur een handgeschreven overzicht van één bladzijde heeft verstrekt en deze verklaring desgevraagd expliciet ter zitting heeft bevestigd (zie onder 2.7). Het Hof is daarom van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb over te leggen. Hetgeen belanghebbende hieromtrent voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.4.
Met betrekking tot het geschilpunt of belanghebbende de inspecteur rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld ter zake van het doen van uitspraken op zijn bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen OB met betrekking tot de tijdvakken 2008, 2009 en 2011, overweegt het Hof als volgt. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag (of bezwaarschrift) het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie onder meer HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016: 1124, ro. 4.4).
5.5.
Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel, op de door de rechtbank aangegeven gronden, dat de onder 2.3 en 2.4 vermelde geschriften geen ingebrekestelling bevatten in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen OB met betrekking tot de tijdvakken 2008, 2009 en 2011. Ook met inachtneming van hetgeen belanghebbende op dit punt voor het overige heeft aangevoerd en overgelegd, acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende de inspecteur voorafgaand aan de uitspraken op bezwaar inzake deze tijdvakken in gebreke heeft gesteld als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb. De onder 2.8 vermelde handgeschreven bijlage bij het stuk van belanghebbende van 10 december 2018 bevat evenmin een dergelijke ingebrekestelling; in deze bijlage wordt als onderwerp uitsluitend de inkomstenbelasting tot en met 2012, 2013 en 2014 vermeld en bovendien bevat dit stuk geen ingebrekestelling als bedoeld onder 5.4.
5.6.
Voorts acht het Hof niet aannemelijk, zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, dat de door belanghebbende bij zijn brief van 5 oktober 2022 gevoegde handgeschreven stukken op enig moment voorafgaand aan deze datum aan de inspecteur zijn uitgereikt of door hem zijn ontvangen. Ook met zijn verwijzing naar deze handgeschreven stukken, wat er verder zij van de inhoud daarvan, heeft belanghebbende derhalve tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij de inspecteur met betrekking tot de in geschil zijnde uitspraken op bezwaar rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld.
5.7.
Met betrekking tot de overige door belanghebbende bij zijn brieven van 5 oktober 2022 en 1 december 2022 toegezonden stukken, zoals vermeld onder 2.9 en 2.11, oordeelt het Hof als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het Hof – na de sluiting van het onderzoek ter zitting – het onderzoek uitsluitend heropend voor het alsnog door de inspecteur doen toezenden van de onder 2.8 vermelde handgeschreven bijlage, omdat belanghebbende gemotiveerd had gesteld dat deze bijlage moet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk. Het Hof heeft de heropening van het onderzoek aldus beperkt tot het alsnog doen indienen en beoordelen van deze bijlage. In de door belanghebbende bij de genoemde brieven ingediende aanvullende stukken heeft het Hof geen aanleiding gezien het onderzoek alsnog verdergaand te heropenen, zodat deze stukken niet tot de gedingstukken worden gerekend. Ten overvloede is het Hof van oordeel dat ook deze stukken geen ingebrekestelling bevatten als bedoeld in artikel 4:17 Awb in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen OB met betrekking tot de tijdvakken 2008, 2009 en 2011.
5.8.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de rechtbank hem een hogere vergoeding voor immateriële schade had dienen toe te kennen dan € 5.500, te weten een vergoeding van € 14.000. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van drie samenhangende zaken, aangezien het gaat om drie zaken van één belanghebbende die in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld; de bezwaarfase en de beroepsfase hebben daarbij tezamen als één fase te gelden. De zaken hebben bovendien in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp.
5.9.
De rechtbank heeft de aanvang van de redelijke termijn met juistheid bepaald op de datum van ontvangst door de inspecteur van het eerste bezwaarschrift (tegen de naheffingsaanslag 2008) in de drie samenhangende zaken en deze datum - gelet op het datumstempel van ontvangst op dit bezwaarschrift (verweerschrift in eerste aanleg, bijlage 2) - terecht vastgesteld op 6 februari 2014. Dat (zoals belanghebbende stelt) reeds op 6 januari 2014 een (pro forma) bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen, is niet aannemelijk geworden. Het standpunt van belanghebbende dat voor de procedure in eerste aanleg en hoger beroep (en eventueel cassatie) tezamen een totale behandelingsduur in aanmerking moet worden genomen van twee jaar, omdat de onderhavige zaken volgens belanghebbende “oud recht” betreffen, wordt verworpen, aangezien dit standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie het door de rechtbank in rechtsoverweging 26 vermelde arrest van 19 februari 2016).
5.10.
Overigens volgt uit het arrest HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, r.o. 3.2 en 3.3 – met welk arrest de rechtbank nog geen rekening kon houden – dat de in aanmerking te nemen redelijke termijn eindigt op het tijdstip waarop het geschil in de hoofdzaak (het geschil inzake de belastingheffing) is beëindigd, door een uitspraak van de rechter of door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur. In het onderhavige geval is het geschil over de naheffingsaanslagen OB 2008, 2009 en 2011 beëindigd door de onder 2.5 vermelde brief van de inspecteur van 30 maart 2020, waarin deze heeft meegedeeld volledig tegemoet te komen aan het standpunt van belanghebbende dat de naheffingsaanslagen OB 2008, 2009, en 2011 tot nihil moeten worden verminderd. De in aanmerking te nemen redelijke termijn is dus geëindigd op 30 maart 2020 en niet (zoals de rechtbank heeft geoordeeld) op 26 juli 2021, zodat de vergoeding van immateriële schade eerder te hoog dan te laag is vastgesteld.
5.11.
Het verzoek van belanghebbende tot toekenning van aanvullende schadevergoeding ter grootte van € 1.000.000 wordt afgewezen, aangezien belanghebbende de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.12.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd over de volgens hem toe te kennen kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, werpt geen ander licht op het hierover door de rechtbank gegeven oordeel, dat door het Hof wordt onderschreven. Ook met inachtneming van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn er naar het oordeel van het Hof – ook wat betreft de door belanghebbende gevraagde reiskostenvergoeding – geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aannemelijk geworden die aanleiding zouden kunnen geven om van de forfaitaire vergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Besluit af te wijken. De hierover door de rechtbank genomen beslissing blijft derhalve in stand.
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep (nader stuk van 7 februari 2022, blz. 4-5) verzocht om vergoeding van rente over de door de rechtbank toegekende vergoedingen van immateriële schade en proceskosten. Het Hof zal ter zake beslissen als vermeld in het dictum van deze uitspraak. Omdat belanghebbende voor de rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, vormt het ontbreken van een beslissing over de wettelijke rente in de uitspraak van de rechtbank geen grond voor vernietiging van die uitspraak (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.5).
5.14.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep benadrukt dat hij zijn onder 5.13 besproken verzoek baseert op het zogenoemde Irimie-arrest van het Hof van Justitie van de EU. Voor zover belanghebbende daarmee heeft bedoeld te stellen (tevens) vergoeding van zogenoemde Irimie-rente te vorderen, overweegt het Hof als volgt. Daargelaten de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van dergelijke rente, is hierbij van belang dat artikel 28c Invorderingswet 1990, welke bepaling met ingang van 1 januari 2015 van kracht is geworden, onmiddellijke werking heeft en voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft om te beslissen op verzoeken om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb of artikel 8:90 Awb. De belastingrechter is daarom vanaf 1 januari 2015 niet meer bevoegd om de inspecteur te gelasten Irimie-rente te vergoeden
(zie onder meer Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341).
Slotsom
5.15.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst het verzoek van belanghebbende om (aanvullende) schadevergoeding af, en
- beslist dat, indien het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde immateriële schade en proceskostenvergoeding niet tijdig door de inspecteur aan belanghebbende is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, N. Djebali en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.