ECLI:NL:GHAMS:2023:756

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
21/01698
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en erfpachtcorrectie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 1.810.000, maar na bezwaar door de belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 1.725.000. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en stelde de WOZ-waarde vast op € 1.725.000, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat er onterecht geen rekening was gehouden met erfpachtcorrecties en andere factoren die de waarde zouden beïnvloeden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof wees de argumenten van de belanghebbende af, waaronder de stelling dat de heffingsambtenaar onvoldoende informatie had verstrekt over de erfpachtcorrecties. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2018 correct is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar de juiste methoden heeft toegepast bij de waardering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01698
17 januari 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker)
tegen de uitspraak van 13 september 2021 in de zaak met kenmerk AMS 20/6126 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak (hierna ook: de WOZ-waarde), bekend als [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 1.810.000.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 12 oktober 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 september 2021 als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’).
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • stelt de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2019 vast op € 1.725.000,-;
  • bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598,-.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 oktober 2021 en bij brief van 23 november 2021 door belanghebbende aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 27 november 2022 heeft belanghebbende (per e-mail) nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. De woning van eiser is een tussenwoning, repeterend uit 1937 met kelder en berging. De oppervlakte van de woning is ongeveer 199 m² en de oppervlakte van de kavel is ongeveer 149 m².
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten aangezien deze niet zijn bestreden door partijen.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“2. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Bepalend is de staat waarin de woning op die datum verkeert. [1]
3. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde gedurende de beroepsprocedure bij de rechtbank verlaagd naar € 1.725.000,-. Het beroep is daarom gegrond.
4. Eiser vindt ook de in beroep vastgestelde WOZ-waarde te hoog en vindt dat de waarde van de woning primair vastgesteld moet worden op een nader te noemen bedrag door toepassing van een juiste erfpachtcorrectie en subsidiair op € 1.555.000,-.
5. De vraag die nu voorligt is of de heffingsambtenaar de nieuwe WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt. Hiervoor heeft hij in beroep verwezen naar verkooptransacties van drie vergelijkbare woningen binnen een jaar voor of na de waardepeildatum. Het gaat om [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] .
6. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte niet op zijn verzoek de stukken, waaronder de erfpachtcorrecties en de grondstaffels, heeft verstrekt. De heffingsambtenaar had deze stukken volgens eiser op grond van artikel 7:4 lid 4 en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, aan hem moeten toezenden.
7. Nog daargelaten of er in bezwaar om verstrekking van de betreffende stukken is verzocht, behoeft dit betoog naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking omdat het beroep reeds op andere gronden gegrond zal worden verklaard De bestreden uitspraak zal worden vernietigd.
8. Eiser voert verder aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Volgens eiser liggen er drie scholen nabij de woning. Er is geluidsoverlast door fietsen, scooters en doordat de portieken als hangplek fungeren.
9. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat met de slechtere ligging in beroep al rekening is gehouden. Dit is ook de reden dat de waarde in beroep is verlaagd, aldus de heffingsambtenaar. De rechtbank volgt deze toelichting van de heffingsambtenaar. De ligging van de woning en het vergelijkingsobject [adres 3] zijn gewaardeerd op matig, terwijl de ligging van de overige vergelijkingsobjecten is gewaardeerd op gemiddeld. Door eiser is onvoldoende onderbouwd dat de ligging slechter dan matig moet zijn. Voor zover er verder verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten is hiermee naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende rekening gehouden gelet op het verschil tussen de m²-prijs van de woning (€ 7.637,-) en de gemiddelde gecorrigeerde m²-prijs van de vergelijkingsobjecten (€ 8.236,-.) Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
10. Eiser voert verder aan dat de heffingsambtenaar te hoge erfpachtcorrecties toepast bij de vergelijkingsobjecten. Eiser wijst erop dat, nu de heffingsambtenaar over verbeterde inzichten beschikt voor berekening van de erfpachtcorrectie, hij die ook zou moeten toepassen. Dit zou volgens eiser leiden tot lagere erfpachtcorrecties en daarom ook tot een lagere WOZ-waarde van de woning. Daarnaast gaat de heffingsambtenaar uit van een onjuiste grondslag, nu de canon die is gebruikt voor de berekening voor het vergelijkingsobject [adres 3] in een juridische procedure is vernietigd. Volgens eiser had de eerdere canon, uit 1937, moeten worden gebruikt, omdat de canon sindsdien niet opnieuw is vastgesteld.
11. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de erfpachtcorrectie volgens de ‘oude’ methode is berekend. Deze methode is door het gerechtshof Amsterdam deugdelijk bevonden. [2] Deze uitspraak van het gerechtshof Amsterdam is bekrachtigd door de Hoge Raad. [3] Bij het berekenen van de erfpachtcorrectie moet een aantal keuzes worden gemaakt en afhankelijk van de keuze – ook als uitsluitend gekozen wordt voor reële, verdedigbare, toekomstige ontwikkelingen – is er een brede waaier aan uitkomsten mogelijk. De bewijsopdracht waar de heffingsambtenaar voor staat is niet om uit die brede waaier aan mogelijkheden de meest waarschijnlijke of beste te kiezen. Voldoende is dat hij op zorgvuldige wijze, reële, goed verdedigbare keuzes maakt. Alsdan heeft hij de hoogte van de erfpachtcorrecties in voldoende mate aannemelijk gemaakt. [4] De rechtbank oordeelt daarom dat een nieuwe manier om de erfpachtcorrectie te berekenen nog niet meebrengt dat de oude manier ondeugdelijk is, daarbij meewegende dat de erfpachtcorrectie altijd een benadering blijft en niet exact te berekenen is.
De heffingsambtenaar heeft verder ter zitting toegelicht dat zij voor de berekening van de erfpachtcorrectie gebruik maken van de beste voorhanden gegevens. Het gebruik van de oude canon, die dateert uit 1937, is vanwege het substantieel lagere bedrag, niet realistisch, aldus de heffingsambtenaar. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat er geen realistisch alternatief voor handen is en kan het gebruik van de canon voor het vergelijkingsobject [adres 3] door de heffingsambtenaar dus ook volgen. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat door de heffingsambtenaar onweersproken is gesteld dat de gehanteerde canon ook volgt uit de koopakte van het vergelijkingsobject welke dateert van ná de door eiser gestelde vernietiging van de canon.
12. Eiser voert verder aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft verschaft op welke wijze rekening wordt gehouden met het afnemend grensnut. Op grond van de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken is dat volgens eiser niet duidelijk. De heffingsambtenaar dient volgens eiser het onderliggende algoritme en een toelichting te verstrekken zodat inzichtelijk en dus controleerbaar wordt op welke wijze rekening is gehouden met het afnemend grensnut. Eiser is het verder niet eens met de verdeling van de erfpachtcorrectie over de waarde die is toegekend aan het woningdeel en de kavel. Hij stelt dat de kavelwaarde gelijk behoort te zijn aan de erfpachtcorrectie. De erfpachtcorrectie is namelijk de netto contante waarde van de (toekomstige) canon en dat drukt de waarde van de grond uit, aldus eiser. Het is eiser nu bovendien niet duidelijk op welke wijze de genoemde grondwaarden zich verhouden tot de gehanteerde erfpachtcorrecties en hoe de grondwaarde is gerelateerd aan de gerealiseerde verkoopprijs van de bouwkavels. Eiser wenst verstrekking van de kavelprijzen. Eiser verwijst naar het zogenaamde ‘black box-arrest’ [5] .
13. Door de taxateur is op de zitting toegelicht hoe de waarde tot stand komt. Op basis van marktanalyses worden elk jaar de grondstaffels vastgesteld. Die grondstaffels worden verstrekt. Ook de erfpachtcorrecties worden verstrekt. Uit de overgelegde taxatiematrix blijkt de gehanteerde staffeling. Niet is gebleken van ontbrekende informatie waardoor controle van de opgenomen waarden in de taxatiematrix onmogelijk wordt gemaakt. Van een ‘black box’-situatie als bedoeld in voormeld arrest is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [6] Verder is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de erfpachtcorrectie enkel drukt op de kavelwaarde. De erfpacht werkt namelijk ook door op de woning. Weliswaar behoort de grond aan de gemeente Amsterdam toe en de opstal aan de eigenaar van die opstal, maar de grondeigenaar heeft daarnaast via de erfpachtvoorwaarden invloed op wat de eigenaar van de opstal met de opstal mag en kan doen. Hieruit volgt dat de kavelwaarde niet gelijk behoeft te zijn aan de erfpachtcorrectie. Het betoog van eiser slaagt niet.
14. Eiser voert verder aan dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling rekening moet houden met VvE-reserves. Ook voert eiser aan dat de heffingsambtenaar, verwijzend naar de brief van 5 februari 2019 van de wethouder van Financiën van de gemeente Amsterdam, een verlaging van 2% moet toepassen op de waarde.
15. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van VvE-reserves. Ook stelt de rechtbank vast dat de door eiser genoemde verlaging van 2% in dit geval is toegepast op de woning. Deze beroepsgronden van eiser slagen daarom ook niet.
16. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in de beroepsprocedure gewijzigde waarde van de woning van € 1.725.000,- niet te hoog is.
17. Het beroep is gegrond, omdat de heffingsambtenaar de in de bestreden uitspraak neergelegde WOZ-waarde niet handhaaft. De rechtbank zal de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2019 vast te stellen op € 1.725.000,-. De aanslag onroerende zaakbelasting dient overeenkomstig deze waarde te worden verminderd.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265,- en een wegingsfactor 1, en daarnaast 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
5.2.
Het Hof stelt daarbij voorop dat:
(i) de in geschil zijnde (WOZ-)waarde de waarde van de woning in haar geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken; en
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de waardepeildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend; en
(iii) doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt.
5.3.
Gelet op dit uitgangspunt wordt het verzoek van de gemachtigde inhoudende het ontvangen van de wiskundige formule, het wiskundig rekenmodel en het algoritme – naar het Hof begrijpt – inzake de modelmatige waardebepaling en/of betreffende grondstaffels en/of van het afnemend grensnut, afgewezen.
5.4.
Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Met de in hoger beroep overgelegde matrix en daarin opgenomen vergelijkingsobjecten [adres 3] , [adres 2] en [adres 4] (alle te Amsterdam) en daarop gegeven toelichting ter zitting, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de door hem voor de woning vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is. Het Hof overweegt daartoe nader als volgt.
5.5.
De in de matrix van de heffingsambtenaar opgenomen vergelijkingsobjecten zijn alle rond de waardepeildatum verkocht. Wat betreft grootte, bouwjaar, type (tussenwoning), uitstraling en ligging (in dezelfde buurt) zijn deze objecten voldoende vergelijkbaar met de onderhavige woning. De (naar de waardepeildatum 1 januari 2018 gecorrigeerde) verkoopprijzen van de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten bieden – rekening houdend met de onderhoudstoestand en kwaliteit van de woningen voldoende steun aan de voor de woning (in beroep, nader) op € 1.725.000 vastgestelde WOZ-waarde. De stelling van de gemachtigde dat de twee laatstgenoemde vergelijkingsobjecten op een te ver van waardepeildatum gelegen moment zijn verkocht, berust op een kennelijke vergissing. Overigens acht het Hof de door de heffingsambtenaar ingebrachte matrix – anders dan kennelijk belanghebbende – wel inzichtelijk, en mitsdien is geen sprake van een ‘black box’. Dat op regel 2 en 3 van die matrix bij de vergelijkingsobjecten in kolommen 3, 4 en 5 abusievelijk steeds de transactiedata zijn vermeld en niet de prijspeildatum en situatiedatum, die wel zijn vermeld in kolom 2, maakt de matrix niet onbruikbaar. Dit geldt ook voor de onjuist vermelde datum op de laatste regel van de eerste kolom achter “Gecorr. transactieprijs”.
Voorts constateert het Hof dat de in de matrix vermelde kavelprijzen corresponderen met de tot de gedingstukken behorende grafiek van de grondstaffels, al is het Hof met belanghebbende eens dat de grafiek grofmazig is, gegeven de daarin opgenomen as-waarden.
5.6.
De heffingsambtenaar is bij de waardering van de woning voor ‘ligging’ uitgegaan van ‘matig’ vanwege de nabijheid van meerdere scholen in de directe omgeving (en de drukte die daarmee gepaard gaat, door het bezoek van deze scholen door schoolgaande jeugd). Voor het vergelijkingsobject [adres 3] is van dezelfde waardering uitgegaan, hetgeen in de rede ligt nu het een buurpand is van de woning. Het Hof verwijst in dit verband ook naar de overwegingen 8 en 9 van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van een UMTS-mast binnen 50 meter van de woning. Zo dat al leidt tot overlast (en daarmee een waardedrukkende factor is) is dat verdisconteerd in de voor het buurpand gerealiseerde verkooprijs en daarmee de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde.
5.7.
De heffingsambtenaar is bij de waardering van het buurpand (en vergelijkingsobject) [adres 3] voor zowel kwaliteit als onderhoud uitgegaan van ‘matig’. Voor de woning is dat in beide gevallen ‘gemiddeld’. Belanghebbende erkent dat het buurpand een matige onderhoudstoestand heeft, maar bestrijdt (naar het Hof begrijpt) de waardering ‘matig’ voor kwaliteit.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting, desgevraagd, verklaard dat hem niets bekend is van mogelijke constructieproblemen bij het buurpand. Dit wordt bevestigd door belanghebbende, zodat de waardering ‘matig’ van het buurpand niet wordt veroorzaakt door problemen met de constructie.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens toegelicht (onder verwijzing naar het voorzieningenniveau van het buurpand, waaronder de matige staat van de keuken) waarom door de taxateur geconcludeerd is tot de waardering ‘matig’. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in zijn daarmee gemotiveerde stelling, daarin door belanghebbende niet of althans onvoldoende betwist, dat terecht is geconcludeerd voor de waardering van ‘matig’ voor zowel onderhoud als kwaliteit. Het Hof voegt hier aan toe dat, ook als moet worden aangenomen dat belanghebbende moet worden gevolgd in zijn stelling dat voor het buurpand voor kwaliteit moet worden uitgegaan van de waardering ‘gemiddeld’, zoals bij de woning, dit niet leidt tot een andere waardering. Immers, ook in dat geval is de voor dit (iets grotere) buurpand gerealiseerde verkoopprijs ad € 1.901.000 meer dan voldoende basis voor de vastgestelde waarde.
5.8.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk een door de gemachtigde opgestelde matrix overgelegd, met daarop naast genoemd buurpand twee objecten aan de [adres 5] en de [adres 6] (alle te Amsterdam).
Het Hof vindt aanleiding de gegevens omtrent [adres 6] buiten aanmerking te laten, omdat de verkoop daarvan op een dusdanig ver van de waardepeildatum gelegen tijdstip is gerealiseerd (te weten op 3 december 2019) dat de daarvoor overeengekomen verkoopprijs onvoldoende basis biedt voor het trekken van een conclusie met betrekking tot de gezochte waarde van de woning.
De voor het pand aan de [adres 5] (woning iets groter en kavel iets kleiner) gerealiseerde verkoopprijs ad € 1.855.000 vormt (met inachtneming van de onderlinge verschillen die leiden tot andere gemiddelde vierkantemeterprijzen) ruim voldoende basis voor de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Alsdan leidt de door gemachtigde overgelegde matrix waaronder dit object niet tot een lagere waarde, maar veeleer tot een hogere of minst genomen een gelijke waarde als door de heffingsambtenaar vastgesteld.
5.9.
De rechtbank heeft de stelling dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte niet de gevraagde stukken (waaronder erfpachtcorrecties en grondstaffels) heeft overgelegd, onbesproken gelaten (haar overweging 7) omdat reeds op andere gronden het beroep gegrond is verklaard. In hoger beroep voert gemachtigde deze stelling wederom aan, maar dit treft geen doel. Het Hof verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 22 februari 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:499) waarin is geoordeeld dat de grondstaffel en de matrix weliswaar op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 7:4 van de Awb maar deze bepaling slechts een inzagerecht bevat en geen verplichting voor de heffingsambtenaar om in de bezwaarfase de op de zaak betrekking hebbende stukken digitaal beschikbaar te stellen dan wel toe te zenden. Het bepaalde in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ doet daar niet aan af.
5.10.
Het beroep op een verlaging voor het onderhavige jaar met 2% (zoals toegepast door de gemeente voor het jaar 2019 voor alle woningen op erfpachtgrond) treft geen doel omdat deze verlaging reeds – zoals de heffingsambtenaar onweersproken heeft verklaard – is toegepast. De rechtbank heeft dit in haar overweging 15 ook vastgesteld, in hoger beroep is deze stelling slechts herhaald zonder nadere motivering.
Voor het overige is belanghebbende niet geslaagd in de (op hem rustende) bewijslast voor zijn (in dit verband opgeworpen) stelling dat de heffingsambtenaar enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zoals het vertrouwensbeginsel, dan wel gelijkheidsbeginsel, dan wel enig ander beginsel) heeft geschonden.
5.11.
Ten aanzien van hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht over de door de heffingsambtenaar A HAgehanteerde erfpachtcorrecties, overweegt het Hof als volgt. Allereerst neemt het Hof overweging 11 van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Het Hof is vervolgens van oordeel dat het standpunt van belanghebbende dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde methode voor de berekening van de erfpachtcorrectie onjuist is, niet kan slagen. Het Hof sluit zich dienaangaande in de eerste plaats aan bij de uitspraken van dit Hof van 9 mei 2019, 19/00071, ECLI:NL:GHAMS:2019:1609 en van 9 juli 2019, 19/00038, ECLI:NL:GHAMS:2019:2555, 19/00072, ECLI:NL:GHAMS:2019:2556, en 17/00515, ECLI:NL:GHAMS:2019:2554. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft op te komen tegen deze uitspraken, wijst het Hof erop dat de tegen die uitspraken gerichte cassatieberoepen met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond zijn verklaard (Hoge Raad 29 mei 2020, 19/02965, ECLI:NL:HR:2020:936, 19/03934, ECLI:NL:HR:2020:939, 19/03932, ECLI:NL:HR:2020:938, en 19/03959, ECLI:NL:HR:2020:940).
5.12.
Het Hof heeft in zijn voormelde uitspraken nog geen rekening kunnen houden met het rapport van 19 september 2019 van Francke en Van der Schans (ook wel: Ortec-rapport)
en met de opmerking van belanghebbende dat de gemeente Amsterdam naar aanleiding van dat rapport het oude correctiesysteem niet langer toepast. Echter, het rapport van 19 september 2019 leidt niet tot een ander oordeel, noch belanghebbendes beroep op het daarop gebaseerde nieuwe systeem van de gemeente Amsterdam. Het Hof sluit zich dienaangaande aan bij hetgeen hieromtrent is overwogen in r.o. 4.4.5 tot en met 4.4.8 van de uitspraak van dit Hof van 29 juni 2021, 19/00600, ECLI:NL:GHAMS:2021:1910, alsmede bij zijn uitspraken van 24 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4117 (r.o. 5.4.1. tot en met 5.4.6.) en 23 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3674 (r.o. 5.12.1 tot en met 5.12.4).
De cassatieberoepen tegen de beide laatst vermelde uitspraken zijn met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard in Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1517, respectievelijk Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1491. Daaraan zij toegevoegd dat het Hof in het Ortec-rapport niet heeft gelezen dat de ‘oude methode’ ondeugdelijk is en evenmin dat deze methode niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of niet (meer) is gebaseerd op reële, goed verdedigbare keuzes.
5.13.
De door belanghebbende (primair) verdedigde waarde ad € 1.555.000 is niet onderbouwd door een taxatierapport of gegevens van vergelijkbaar gewicht. De enkele verwijzing (door gemachtigde op blz. 12 van zijn beroepschrift van 21 december 2020) naar een slecht leesbare matrix, is daartoe onvoldoende.
5.14.
Hetgeen overigens nog door of namens belanghebbende, ter zitting dan wel in de van hem afkomstige stukken, naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 17 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
2.Zie de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2555.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:939.
4.Aldus het gerechtshof Amsterdam in overweging 5.2.15. van de hierboven genoemde uitspraak.
5.Arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
6.Zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2021:1910.