ECLI:NL:GHAMS:2023:3540

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
22/112, 22/118, 22/131, 22/143 en 22/204
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van woningen en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2022, waarin de WOZ-waarde van verschillende woningen voor het jaar 2019 werd vastgesteld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woningen vastgesteld op bedragen variërend van € 244.000 tot € 438.000, gebaseerd op vergelijkingsobjecten en taxatiematrixen. Belanghebbende betwistte deze waarderingen en voerde aan dat de waarden te hoog waren vastgesteld, mede vanwege factoren zoals leegstandsrisico en andere lokale omstandigheden. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak behandeld, waarbij het Hof de argumenten van belanghebbende opnieuw tegen het licht hield. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld en dat de rechtbank terecht de schadevergoeding had gematigd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en gelastte de terugbetaling van teveel betaald griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om transparant te zijn in de waardebepaling en de rol van de rechtbank en het Hof in het waarborgen van een eerlijke procedure voor belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/112, 22/118, 22/131, 22/143 en 22/204
28 november 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 1 februari 2022 in de zaken met kenmerken AMS 20/570, 20/4443, 20/4444, 20/4445 en 20/4446 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

Kenmerk 22/112 (20/570)
1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] -1 te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 391.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Kenmerk 22/118 (20/4443)
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaken aan de adressen [A-straat] -2 en [A-straat] -3 te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op respectievelijk € 391.000 en
€ 438.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Kenmerk 22/204 (20/4444)
1.1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan het adres [B-straat] -1 te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum
1 januari 2018 vastgesteld op € 379.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Kenmerk 22/131 (20/4445)
1.1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaken aan de adressen [B-straat] -2 en [B-straat] -3 te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op (ieder) € 384.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Kenmerk 22/143 (20/4446)
1.1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de WOZ-waarde van de onroerende zaken aan de adressen [C-straat] -1, [C-straat] -2, [C-straat] -3 en [C-straat] -4 te [Z] voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op respectievelijk € 293.000, € 293.000, € 293.000 en € 244.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
1.2.
De tegen de hiervoor vermelde beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend
2 december 2019, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 februari 2022, verzonden naar partijen op
3 februari 2022, heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ dan wel ‘ [X] ’).
“De rechtbank:
- verklaart het beroep in alle zaken ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan [X] tot een bedrag van € 272,75;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan [X] tot een bedrag van € 727,25;
- draagt de heffingsambtenaar op een griffierecht van € 117,50 aan [X] te vergoeden;
- draagt de Staat op een griffierecht van € 117,50 aan [X] te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [X] tot een bedrag van
€ 405,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 405,75.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Met dagtekening 19 mei 2023, 24 augustus 2023 en 4 oktober 2023 heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2023. De zaken zijn gezamenlijk met de zaken met zaaknummers 22/113, 22/203, 22/130 en 22/144 van belanghebbende behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De gecombineerde aanslag is verstuurd naar “ [bedrijf] . ( [X] )”. Belanghebbende is eigenaar van de woningen. [bedrijf] . voert het beheer over deze woningen.
2.2.
De woningen betreffen alle bovenwoningen, gelegen in verschillende wijken van [Z] . De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarden in eerste aanleg zes waardematrices (“Overzichten taxatiewaarden”) overgelegd.
De matrix voor [A-straat] -1 is tevens van toepassing op [A-straat] -2. In elke waardematrix zijn vergelijkingspanden opgenomen die in dezelfde wijk en buurt als de betreffende woning van belanghebbende gelegen zijn.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de waarden van de woningen niet te hoog heeft vastgesteld.
Daarnaast is de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde vergoedingen van immateriële schade en proceskosten in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“Beroep op betalingsonmacht griffierecht
1. [X] heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan voor de betaling van het griffierecht. Dat beroep wordt afgewezen omdat het niet is onderbouwd, ook niet nadat hem daartoe de gelegenheid is gegeven. [X] heeft het griffierecht betaald.
De WOZ-waarde van de woningen en de niet-woningen
2. In geschil is de WOZ-waarde van de (boven)woningen en courante niet-woningen (winkel/restaurant), die zijn gelegen in de binnenstad van [Z] . De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld. Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar taxatiematrixen overgelegd.
3. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrixen (met bijlagen, waaronder foto’s) en de daarop ter zitting gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waardes van de appartementen niet te hoog zijn vastgesteld. Daaruit blijkt dat de waardes zijn bepaald met behulp van een methode van vergelijking met andere appartementen (vergelijkingsobjecten) waarvan marktgegevens beschikbaar zijn en die ook in de binnenstad zijn gelegen. In de matrix is rekening gehouden met de verschillen tussen de appartementen en de vergelijkingsobjecten. De gemiddelde vierkante meterprijs van de onderbouwende vergelijkingsobjecten is hoger dan de vierkante meterprijs die voor de waardevaststelling van de appartementen in aanmerking is genomen.
4. Voor de niet-woningen is de methode van huurwaardekapitalisatie gebruikt, waarbij de huurwaarde vermenigvuldigd wordt met een kapitalisatiefactor. De kapitalisatiefactor wordt afgeleid uit verkooptransacties en huurcijfers van referentieobjecten.
[X] vindt de vastgestelde waarde te hoog en bepleit een lagere kapitalisatiefactor. Met name het leegstandsrisico is volgens [X] door de heffingsambtenaar onjuist ingeschat. Bij leegstand gaat het immers om het risico op leegstand in de toekomst en dus moet ook voor dit belastingjaar 2019 rekening worden gehouden met leegstand door corona in het jaar 2020 en daarna. De heffingsambtenaar bestrijdt dit standpunt. De kapitalisatiefactor is berekend door de koopprijzen bij twee reële kooptransacties te delen door de huurwaarde (top-downmethode). Een eventueel leegstandsrisico is verdisconteerd in de koopprijs en bij deze top-downmethode hoeft daar dan niet apart voor gecorrigeerd te worden.
De rechtbank deelt het standpunt van de heffingsambtenaar dat het berekenen van een kapitalisatiefactor uit marktgegevens (de top-down methode) de voorkeur verdient boven een berekening met algemene kengetallen (de bottom-up methode). In de bottom-up methode zijn immers veel aannames verwerkt en de aansluiting bij de marktgegevens is indirect. Aan deze methode wordt daarom pas toegekomen als er onvoldoende marktgegevens zijn om de kapitalisatiefactor volgens de top-down methode te bepalen. In dit geval heeft de taxateur van de heffingsambtenaar voldoende vergelijkbare marktgegevens opgevoerd om de kapitalisatiefactor te kunnen bepalen, zodat aan een aparte bespreking van het leegstandsrisico niet wordt toegekomen. Ook wat deze niet-woningen betreft heeft naar het oordeel van de rechtbank de heffingsambtenaar met de taxatiematrixen en de daarop gegeven toelichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat de waardes van de niet-woningen niet te hoog zijn vastgesteld.
5. [X] heeft in een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven gesteld dat de heffingsambtenaar bij de waardering geen rekening heeft gehouden met – kort gezegd – verzakking door bodemdaling, palenpest, windmolens, hoogspanningsmasten, te hoge concentraties fijnstof, een gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering, een rompslompforfait en de hedendaagse waardehausse. Van deze omstandigheden heeft [X] slechts een algemene aanduiding gegeven en geen concrete op de onroerende zaken toegesneden onderbouwing. Onduidelijk blijft daardoor of en in welke mate deze omstandigheden van toepassing zijn op de onroerende zaken (en niet ook op de verkooptransacties waarmee wordt vergeleken) en zo ja, of in verband daarmee een waardedruk voor de onroerende zaken moet worden aangenomen. [X] heeft die duidelijkheid niet verschaft.
Deze stellingen van [X] worden daarom als onvoldoende onderbouwd verworpen.
6. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waardes niet te hoog heeft vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
7. [X] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. In een overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven over de beoordeling van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De hier aan de orde zijnde zaken hebben in hoofdzaak betrekking op dezelfde eiser, hetzelfde onderwerp en hetzelfde belastingjaar, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet worden gerekend vanaf het tijdstip dat het eerste bezwaarschrift van deze zaken is ingediend. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen op 14 maart 2019 en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
De behandeling van een zaak als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar duren: de bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd als de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase als zij meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
9. De redelijke termijn is in dit geval overschreden met ruim 10 maanden, naar boven afgerond 11 maanden. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dit geval dan ook 2 x € 500,- = € 1.000,-.
De omstandigheid dat de procedures betrekking hebben op dezelfde eiser, er sprake is van dezelfde gemachtigde, de bezwaar- en beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld, heeft naar het oordeel van de rechtbank een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die is ondervonden door deze te lang durende procedures. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat zij het voormelde bedrag van € 1.000,- voor de vijf procedures gezamenlijk zal toekennen.
10. De bezwaarprocedure heeft afgerond 9 maanden geduurd en mocht maximaal 6 maanden duren. De beroepsprocedure heeft 26 maanden geduurd en mocht 18 maanden duren. Dat betekent dat de overschrijding voor 8/11 deel aan de rechtbank is toe te rekenen en voor 3/11 deel aan de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet daarom 3/11 deel van de schadevergoeding van € 1.000,- betalen (€ 272,75) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het restant (€ 727,25).
11. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken en het griffierecht te vergoeden. In dit geval gaat het om een proceskostenvergoeding voor de vier samenhangende zaken gezamenlijk.
12. De rechtbank bepaalt dat het door [X] betaalde griffierecht van
5 x € 47,- = € 235,- wordt vergoed. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te schrijven, moeten de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) beiden de helft van het griffierecht vergoeden, dus ieder € 117,50.
13. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 811,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 541,- , een wegingsfactor 0,5 en een factor 1,5 in verband met 4 of meer samenhangende zaken). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor licht, omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend verband houdt met het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [2] Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) beiden de helft vergoeden, dus ieder € 405,75.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Betalingsonmacht griffierecht
5.1.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep een beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht gedaan. Het Hof wijst dit verzoek af omdat het niet is onderbouwd, ook niet nadat belanghebbende daartoe in de gelegenheid is gesteld.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep in vier van de vijf zaken € 136 aan griffierecht betaald (in zaaknummer 22/112 is het griffierecht in verband met het beroep op betalingsonmacht griffierecht naar belanghebbende teruggestort en niet alsnog betaald).
De reden dat de griffie in elke zaak een afzonderlijke griffierechtnota naar belanghebbende heeft gestuurd, is gelegen in de vijf verschillende data waarop de hoger beroepen zijn ingediend. Nu de rechtbank op de uitspraken op bezwaar ter zake van de waardebeschikkingen van de vijf woningen (door middel van) één (geschrift) uitspraak heeft gedaan en de hiertegen ingestelde hoger beroepen als één hoger beroep worden beschouwd, wordt één keer griffierecht geheven. Het teveel geheven bedrag aan griffierecht zal het Hof aan belanghebbende restitueren.
Formele verzoeken
5.3.
Belanghebbende heeft in zogeheten ‘pinpoint brieven’ een reeks klachten van formele aard geformuleerd, voornamelijk bestaande uit in algemene bewoordingen gestelde verzoeken om het verkrijgen van gedingstukken, zoals taxatieverslagen, grondstaffels, processen-verbaal en taxatierapporten. Het Hof leidt uit het dossier af dat deze klachten feitelijke grondslag missen. Belanghebbende heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.
Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ter zitting verwezen naar de permanente marktanalyse en een verantwoordingsdocument van de gemeente [Z] (te vinden op haar website).
Waarden woningen
5.4.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling (van iedere woning) voorop dat (i) de in geschil zijnde waarde de waarde van de woning in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken, en (ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de peildatum – om een taxatie van de waarde op de peildatum gaat; een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere objecten. Een dergelijke taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend.
5.5.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze berust (rechtsoverwegingen 2, 3, 5 en 6; met uitzondering van rechtsoverweging 4), tot de zijne. Het Hof merkt hierbij op dat, anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 2 (en 4) kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, de waardebepalingen geen “niet-woningen (winkel/restaurant)” betreffen.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar op grond van de door hem in beroep overgelegde waardematrices aannemelijk gemaakt dat de waarderingen van de woningen niet te hoog zijn. De vergelijkingsobjecten zijn qua bouwkenmerken, ligging en uitstraling zeer goed vergelijkbaar met de woningen. Ze zijn gelegen in dezelfde buurten als de woningen en van nagenoeg hetzelfde bouwjaar. Ook is in de waardematrices voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen, zoals met balkons en dakterrassen. De waarden van de woningen in hun geheel bezien verhouden zich goed tot de verkoopprijzen en de kenmerken van de vergelijkingsobjecten en zijn zeker niet te hoog.
5.7.
Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.8.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dat woningen met een balkon of dakterras (in [Z] ) een extra hoge waarde hebben en dat daar bij de waardering op de juiste wijze rekening mee moet worden gehouden door de buitenruimte op 50% of 75% van de prijs per vierkante meter voor de binnenruimte te stellen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft verschaft in de totstandkoming van de door hem gehanteerde vaste prijzen van respectievelijk € 250/m² (balkon), € 400/m² (dakterras) en
€ 500/m² (dakterras).
5.9.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat voor dakterrassen, balkons maar ook voor bijvoorbeeld bijgebouwen standaardprijzen zijn berekend aan de hand van een permanente marktanalyse. De prijs per vierkante meter die wordt gehanteerd is afhankelijk van de ligging van de woning. Het Hof acht deze toelichting aannemelijk en afdoende ter nadere onderbouwing van de vastgestelde waarden. Tevens onderschrijft het Hof de opvatting van de heffingsambtenaar dat een balkon of dakterras een onderdeel is van een woning en geen afzonderlijke marktwaarde heeft (zie 5.4).
5.10.
Voorts heeft belanghebbende ten aanzien van [C-straat] -4 nog aangevoerd dat de waarde te hoog is vastgesteld, althans hoger dan de prijs per vierkante meter van de onderliggende etages die elk 8 m² groter zijn. Het is volgens hem onbegrijpelijk dat het verschil van 8 m² zich vertaalt in een meerwaarde van € 49.000 (of € 6.125/m²).
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de in de matrix opgenomen vergelijkingspanden de beschikte waarde voldoende heeft onderbouwd. Daarbij wijst het Hof op de aanwezige ruime marge tussen de gehanteerde vierkante meterprijs van € 8.286 voor het woningdeel (neutraal K&O) en de (hogere) gemiddelde vierkante meterprijs van € 8.660 (dit leidt tot een marge van bijna € 12.000). Het Hof acht deze onderbouwing afdoende.
5.11.
Ter zake van de [C-straat] -4 stelt belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel te hebben gedaan. Een dergelijk beroep kan eerst slagen ingeval sprake is van – voor de toepassing van de Wet WOZ – voldoende vergelijkbare objecten, in die zin dat de verschillen tussen de objecten verwaarloosbaar zijn. Dat daarvan sprake is, heeft belanghebbende gesteld noch onderbouwd.
5.12.
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de heffingsambtenaar, in het licht van wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de waarden van de woningen niet te hoog zijn vastgesteld.
Immateriële schade
5.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een matiging heeft toegepast bij de toekenning van de vergoeding van immateriële schade, gelet op de vijf zaaknummers die door de rechtbank zijn aangemaakt en de omstandigheid dat de panden verspreid over [Z] gelegen zijn.
5.14.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 voor de onderhavige procedure over de woningen, vanwege de matigende invloed op de spanning en frustratie voor belanghebbende. Het gaat immers om één belanghebbende, een gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, en zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Van een te lange behandelduur van deze zaken kan belanghebbende maar één keer spanning en frustratie ervaren en niet vijf keer zoals belanghebbende stelt. Het Hof neemt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 7 tot en met 10) dan ook over van de rechtbank. Omdat deze beslissing in overeenstemming is met rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), kan hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, niet tot een ander oordeel leiden.
Proceskosten
5.15.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de (proces)kostenveroordeling geen rekening heeft gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
5.16.
Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht is juist. Bij de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten had de rechtbank dienen uit te gaan van de toen geldende tarieven (tarief 2022) met dien verstande dat daarbij uitgegaan had moeten worden van een tarief van € 759 per punt voor beroep, omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en daarom buiten toepassing moet blijven (vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752).
Naar het oordeel van het Hof is door de rechtbank evenwel niet een te hoge proceskostenveroordeling vastgesteld. Daarvoor acht het Hof van belang hetgeen in het arrest van 10 november 2023 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1526) is overwogen.
“5.2 Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
5.17.
Vorenoverwogene brengt mee dat indien een (hoger) beroep ongegrond is en uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn slechts met één proceshandeling en met wegingsfactor 0,25 dient te worden gerekend (dus ongeacht het aantal verrichte proceshandelingen in beroep en hoger beroep in de inhoudelijke zaak). Alsdan heeft de rechtbank naar de huidige stand van het recht de proceskostenveroordeling te hoog vastgesteld (belanghebbende heeft immers slechts recht op 1 x € 837 x 0,25 = € 209,25).
Slotsom
5.18.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- gelast de griffier het door belanghebbende in hoger beroep teveel betaalde griffierecht van totaal € 408 (3 x € 136) aan hem terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en
H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 28 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Voetnoten

2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660