ECLI:NL:GHAMS:2023:1296

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
22/00063 en 20/00064
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en verzuimboete voor niet tijdig indienen aangifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. De belanghebbende, [X], heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen en de verzuimboete van € 369 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had de aangifte pas op 24 juli 2017 ontvangen, terwijl de belanghebbende stelde dat zij deze op 20 juni 2017 had verzonden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur overtuigend had aangetoond dat de aangifte te laat was ontvangen, waardoor de verzuimboete terecht was opgelegd.

Daarnaast was er geschil over de aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder epilatiekosten en reiskosten, voor beide jaren. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de aftrek voor epilatiekosten niet kon worden toegestaan, omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten daadwerkelijk op haar drukken. Ook de reiskosten naar een natuurgeneeskundige werden niet in aftrek toegelaten, omdat niet kon worden vastgesteld of deze kosten waren gemaakt voor een behandeling door een erkende arts.

De rechtbank had eerder de aanslagen verminderd, maar de verzuimboete en de afwijzing van de aftrekposten bleven in stand. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een proceskostenvergoeding voor de procedure over het jaar 2016, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit haar eigen handelwijze. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/00063 en 22/00064
20 april 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 23 december 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/3138 en HAA 21/1157 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Kenmerk 22/00063 (HAA 20/3138)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.742. Daarbij is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.1.2.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het gemaakte bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.335 en de verzuimboete gehandhaafd.
Kenmerk 22/00064 (HAA 21/1157)
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.931.
1.2.2.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het gemaakte bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.451.
Beide zaken
1.3.
Belanghebbende is tegen de onder 1.1.2 en 1.2.2 genoemde uitspraken in beroep gegaan. De rechtbank heeft als volgt op de beroepen beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, behoudens wat betreft de verzuimboete van € 369 opgelegd voor het jaar 2016 (HAA 20/3138) en laat die uitspraak in zoverre in stand;
- vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 tot een bedrag van € 18.353 en bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd (HAA 20/3138);
- vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2017 tot een bedrag van € 18.025 en bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd (HAA 21/1157);
- bepaalt dat deze uitspraken in de plaats treden van de vernietigde (gedeelten van de) bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 714;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie & Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 286;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.026;
- draagt verweerder op het in beide zaken betaalde griffierecht van in totaal € 96 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 27 januari 2022 en is aangevuld bij brief van 21 februari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek geschorst en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om het Hof nader te informeren over de wijze waarop papieren aangiften door de Belastingdienst wordt verwerkt. De inspecteur heeft bij brief van 3 april 2023 de gevraagde informatie aan het Hof verstrekt. Belanghebbende heeft van 12 april 2023 gereageerd op de brief van de inspecteur. Het Hof heeft deze reactie ter kennisneming aan de inspecteur gezonden. Partijen hebben kenbaar gemaakt geen prijs te stellen op een nadere zitting. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is geboren in 1940 en heeft geen fiscaal partner.
2. Op 28 februari 2017 heeft verweerder voor het jaar 2016 een aangifte verstuurd naar eiseres haar woonadres. Op 6 juni 2017 heeft verweerder een herinneringsbrief naar eiseres haar woonadres verzonden met de mededeling dat de aangifte uiterlijk 20 juni 2017 bij verweerder binnen moet zijn. Op 7 juli 2017 heeft verweerder een aanmaningsbrief naar het woonadres van eiseres verzonden met de mededeling dat de aangifte uiterlijk 21 juli moet zijn ontvangen door verweerder. Verweerder heeft op 24 juli 2017 de door de gemachtigde op 20 juni 2017 ondertekende aangifte voor het jaar 2016 ontvangen met een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 18.843 en daarbij een aftrek van specifieke zorgkosten aangegeven van € 3.257.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe.
2.3.
Bij brief van 3 april 2023 heeft de inspecteur het volgende aan het Hof bericht:
“Ik heb navraag gedaan over de gevolgde procedure die door de Belastingdienst wordt gehanteerd bij het scanproces van papieren aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De relatiemanager SSO CFD (Shared Service Organisatie Centrum voor Facilitaire Dienstverlening), afdeling informatiehuishouding, staf Centrale Invoer heeft mij deze informatie verschaft, (…). De gevolgde procedure is als volgt:
 PostNL levert de post dagelijks aan gescheiden per werkstroom (op antwoord- of postbusnummer)
 Per postkar met diverse bakken/kratten hangt een datumlabel met daarop de datum van bezorging van PostNL. Dit label wordt door PostNL aangebracht.
 Elke krat wordt vervolgens voorzien van een zogenaamde EPGK (elektronische partij geleide kaart). Op die EPGK wordt de labeldatum van PostNL overgenomen.
 De EPGK is een papieren document met een barcode die tot aan het scannen bij de krat/partij blijft.
 Bij elke vervolghandeling (sorteren, openen, voorbewerken, formeren) wordt de EPGK bij het begin en het einde van het werk met een barcodescanner gepiept.
 Nadat de voorbewerking is afgerond is de laatste werkstap voor het scannen het zogenaamde formeren.
 bij [het] formeren wordt van een pak papier een batch gemaakt. Je maakt een batch door aan het pak papier een zogenaamd Scheidingsblad toe te voegen.
 Op dat Scheidingsblad wordt de datum van binnenkomst van de EPGK overgenomen. Zo geven wij de datum [van] PostNL door aan de batch via de EPGK datum.
 De batch wordt vervolgens gescand. De datum binnenkomst van het Scheidingsblad wordt geautomatiseerd aan elk document in de batch gekoppeld en doorgegeven in de metadata (XML).
 De datum binnenkomst wordt vervolgens via COS/MHS (Channel Oriented Service/Message Handling Service) doorgegeven aan ABS (AanslagBelastingenSysteem). Voor de IB is dit het afnemende eindsysteem. Deze werkwijze geldt ook voor alle andere verwerkingen.
 de datum binnenkomst kan ook alleen in het afnemend systeem worden nagekeken. In ABS staat deze vermeld als aanleverwijze papier i.c.m. de geregistreerde datum van binnenkomst zoals hiervoor beschreven.
Deze werkwijze wordt strikt gehanteerd waardoor het niet noodzakelijk is de enveloppen te bewaren of documenten te voorzien van een fysiek stempel met de datum van binnenkomst. Bovendien heeft het scanproces een ISO-certificering 9001-2015. De proces wordt regelmatig ge-audit.
Volledigheidshalve merk ik op dat op elke gescande pagina (bij aangiften dubbele pagina’s) een zogenaamd spuitnummer (officieel endorsementnummer) wordt vermeld tijdens het scanproces. Dit nummer bestaat uit de datum van scanning en volgnummer. Op de gescande papieren aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende (…) staat het nummer 2, 70726010016. De twee betekent dat het gescand is door scanner 2; 70726 is de datum van scanning op Amerikaanse wijze en met alleen vermelding van het laatste cijfer van het jaar (net als in de aanslagnummers); 010016 is het volgnummer. Deze aangifte is dus op 26 juli 2017 gescand.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of de verzuimboete voor het niet tijdig indienen van de aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 terecht aan belanghebbende is opgelegd. Tot slot is in geschil of de proceskostenvergoeding door de rechtbank op het juiste bedrag is vastgesteld.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“3. Nu verweerders brief van 16 november 2021 tot gevolg heeft dat de gevraagde aftrek wegens diëten voor beide jaren alsnog is verleend, is die aftrekpost niet meer in geschil. Verweerder is in de beroepsfase in beide jaren eiseres alsnog tegemoetgekomen door de gevraagde aftrek wegens diëten alsnog te verlenen. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat het beroep gegrond is en dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
4. In geschil is dan nog of eiseres voor beide jaren recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten in verband met epilatiekosten. Tevens is in geschil of verweerder aan eiseres voor het jaar 2016 terecht een verzuimboete van € 369 heeft opgelegd. Voor het jaar 2017 zijn naast de epilatiekosten ook in geschil de kosten voor behandeling door een alternatieve genezer, voedingssupplementen en reiskosten, alsmede de eerst ter zitting opgevoerde aftrekpost tandartskosten van € 990.
Aftrek epilatiekosten voor beide jaren
5. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en sub a, jo. tweede lid, aanhef en sub d van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de in 2016 en 2017 op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals aangeduid in artikel 6.17 Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001). Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat zij in beide jaren daadwerkelijk zodanige uitgaven heeft gedaan en dat de kosten ter zake niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en aldus op haar hebben gedrukt.
6. Ter onderbouwing van de aftrek in verband met epilatiekosten heeft eiseres voor het jaar 2016 gewezen op een verklaring van schoonheidssalon “ [A] ” met als datum 14 juni 2018 met als omschrijving “behandelingen voor ontharing van het gezicht met elektrische ontharing over 2016 12 x 1 uur behandelingen ad € 58 = € 696”. Voor het jaar 2017 heeft eiseres van dezelfde schoonheidssalon een verklaring d.d. 23 maart 2019 overgelegd met als omschrijving “elektrische ontharingen voor het gezicht over het jaar 2017 12 behandelingen 1 uur € 60 € 720”. Voorts wijst eiseres onder meer op de medische verklaring van haar huisarts van 18 december 2020 waarin deze verklaart dat er bij eiseres al langdurig sprake is van hirsutisme. Gelet hierop en rekening houdende met de maximale jaarlijkse vergoeding van € 300 door de ziektekostenverzekeraar, heeft eiseres voor het jaar 2016 een aftrek van € 396 per jaar wegens epilatiekosten opgevoerd en voor het jaar 2017 € 404.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze aftrekposten over beide jaren terecht geweigerd. Zo sluiten de door eiseres bij haar ziektekostenverzekeraar gedeclareerde bedragen van € 57 en € 85 (in 2016) en € 58 (in 2017) niet aan bij de door de schoonheidssalon genoemde uurtarieven van respectievelijk € 58 en € 60. Voorts blijkt uit het vergoedingenoverzicht van de ziektekostenverzekeraar niet dat er ieder jaar twaalf behandelingen zijn geweest. Hoewel eiseres heeft gesteld dat zij alleen tot het maximaal te vergoeden bedrag van € 300 aan declaraties naar de ziektekostenverzekeraar instuurde en niet de declaraties boven dat bedrag, rijmt dat niet met de data waarop eiseres de declaraties over het gehele jaar heeft ingediend. Als eiseres stelt dat zij zich maandelijks moest laten behandelen dan ligt het meer voor de hand dat eiseres aan het begin van het jaar declaraties zou hebben ingediend bij de ziektekostenverzekeraar totdat de vergoeding van € 300 was opgesoupeerd - en niet zoals eiseres heeft gedaan - verspreid over het gehele jaar. Omdat betalingsbewijzen daarvan ontbreken, heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor de epilatiebehandelingen op haar hebben gedrukt.
Tandartskosten (in 2017)
8. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zij voor het jaar 2017 recht heeft op aftrek van uitgaven voor genees- en heelkundige hulp van € 990 in verband met tandartskosten vanwege een gebitsprothese. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder die kosten terecht niet in aftrek toegelaten. Verweerder heeft hierbij terecht gewezen op een uitdraai van de ziektekostenverzekeraar d.d. 29 maart 2019 waarop deze kosten gedeeltelijk staan vermeld met als toelichting “U hebt deze nota al eerder gedeclareerd via deze of een eerder ingediende declaratie” (zie bijlage 8-11 van het verweerschrift). Voorts heeft eiseres geen facturen van de tandarts c.q. betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat de kosten voor een gebitsprothese in 2017 op haar hebben gedrukt.
Behandeling door een alternatieve genezer/voedingssupplementen/reiskosten (2017)
9. Eiseres stelt dat zij in 2017 voor € 158 kosten heeft gemaakt in verband met twee behandelingen door [B] , arts voor natuurgeneeskunde te [plaats] . Verweerder heeft geweigerd deze kosten in aftrek toe te laten. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het vergoedingenoverzicht blijkt dat eiseres in 2017 vijfmaal bij haar ziektekostenverzekeraar een declaratie heeft ingediend met een totaalbedrag van € 157,80 inzake Cura Latens. Uit dit overzicht blijkt volgens verweerder voorts dat twee declaraties van € 60 en € 55 in verband met behandeling overige natuurgeneeskunde door de ziektekostenverzekeraar zijn vergoed. Van de overige drie declaraties heeft verweerder onweersproken gesteld dat de bedragen van € 75,85 en € 21,95 zien op voedingssupplementen. Voedingssupplementen zijn vrij verkrijgbaar en zijn derhalve geen farmaceutische hulpmiddelen die voor aftrek in aanmerking komen. Het bedrag van de behandelkosten kan volgens verweerder dan alleen bestaan uit een bedrag van € 60. Verweerder heeft erop gewezen dat naast [B] (arts) in dezelfde praktijk ook paragnost [C ] (geen arts) werkzaam was. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat nu geen nota of betalingsbewijs van deze behandeling is overgelegd, niet duidelijk of dit bedrag ziet op een behandeling van [B] of door [C ] . Indien het immers zou gaan om een behandeling door een paragnost bestaat op grond van artikel 6.17, eerste lid, letter a, in combinatie met het negende lid, van de Wet IB 2001, geen aftrek van enig bedrag aan niet-vergoede uitgaven voor geneeskundige- en heelkundige hulp of van een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus. Verweerder heeft derhalve deze aftrekpost terecht niet in aftrek toegelaten.
10. Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat nu de bescheiden ontbreken om te kunnen beoordelen of de behandelingen zijn uitgevoerd door arts [B] of paragnost [C ] , ook niet kan worden vastgesteld of sprake is van vervoerskosten voor het verkrijgen van genees- en heelkundige hulp. Ook de reiskosten zijn daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
Verzuimboete in het jaar 2016
11. Eiseres heeft aangevoerd dat de aangifteboete ten onrechte is opgelegd omdat zij de aangifte op 20 juni 2017 heeft verzonden en dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aangifte pas op 24 juli 2017 heeft ontvangen. Gelet op hetgeen hierboven onder punt 2. is vermeld, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen verweerder heeft aangevoerd ten aanzien van de datum van ontvangst van de aangifte, te weten op 24 juli 2017. Zij neemt daarbij verder in aanmerking dat eiseres geen verzendbewijs heeft overgelegd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangifte eerder is verzonden. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de aangifte niet tijdig is ingediend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de boete terecht opgelegd. Hierbij merkt de rechtbank op dat de verzuimboete tot doel heeft een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen zodat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen en dat het enkele niet voldoen aan de fiscale verplichting een verzuimboete rechtvaardigt. De rechtbank acht een boete van € 369 passend en geboden.
12. Gelet op het vorenoverwogene treffen de nog in geschil zijnde grieven geen doel.
Immateriële schadevergoeding
13. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
14. De rechtbank stelt vast dat de termijn alleen in de zaak over het jaar 2016 is overschreden (HAA 20/3138). Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Het bezwaarschrift is ingediend op 3 juni 2019, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 24 april 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 23 december 2021. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond zeven maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
15. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn is voor een gedeelte van 5/7 toe te rekenen aan verweerder en voor 2/7 aan de rechtbank. Gelet hierop, zal de rechtbank verweerder en de Staat (minister van Justitie & Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 714 (5/7 x € 1.000) respectievelijk € 286 (2/7 x € 1.000) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank is daarbij van oordeel dat beide zaken samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit betekent dat beide zaken als één zaak worden beschouwd voor de berekening van de hoogte van de proceskostenvergoeding. De twee zaken zijn immers gelijktijdig behandeld, hebben dezelfde gemachtigde en zijn nagenoeg identiek. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
Voorts dient verweerder het in iedere zaak door eiseres betaalde griffierecht van € 48 aan haar te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil

Verzuimboete (2016)
5.1.
Op 7 juli 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanmaning gezonden waarin haar is medegedeeld dat de aangifte uiterlijk 21 juli 2017 door de inspecteur dient te zijn ontvangen. Belanghebbende heeft haar aangifte vervolgens ingediend op papier. De inspecteur heeft de datum waarop hij deze aangifte heeft ontvangen, digitaal geregistreerd. De geregistreerde ontvangstdatum is 24 juli 2017. Aan belanghebbende is daarom een verzuimboete van € 369 opgelegd vanwege het niet tijdig indienen van de aangifte.
Belanghebbende stelt daartegenover dat de aangifte is verzonden op 20 juni 2017 en dat deze dus tijdig moet zijn ontvangen door de inspecteur.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan de inspecteur betoogt, uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022, nummer 20/02638, ECLI:NL:HR:2022:526, volgt dat ook voor verzuimboetes de inspecteur alle bestanddelen van het beboetbare feit ter zake waarvan een belanghebbende een boete krijgt overtuigend moet aantonen. Dit brengt met zich dat de inspecteur overtuigend dient aan te tonen dat hij de aangifte heeft ontvangen na 21 juli 2017. Naar ’s Hofs oordeel heeft inspecteur met de door hem gegeven toelichting op de wijze waarop papieren aangiften door de Belastingdienst worden verwerkt (zie 2.3), bezien in samenhang met de door hem overgelegde prints uit het AanslagBelastingenSysteem (ABS) voldaan aan deze op hem rustende bewijslast. Het Hof acht buiten redelijke twijfel dat de aangifte pas op 24 juli 2017 door de inspecteur is ontvangen. De boete is daarom terecht opgelegd en is ook passend en geboden. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Aftrek epilatiekosten (beide jaren)
5.3.
Ten aanzien van de aftrek van epilatiekosten is de rechtbank in de overwegingen 5, 6 en 7 van de bestreden uitspraak op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep ter zake heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Reiskosten naar [plaats] (2017)
5.4.
In navolging van de rechtbank acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat en tot welk bedrag reiskosten naar [plaats] op haar ‘drukken’ voor het verkrijgen van genees- of heelkundige hulp (of een van de andere uitgaven genoemd in artikel 6.17 Wet IB 2001). Hetgeen belanghebbende ter zake in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Proceskosten bezwaar en beroep
5.5.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank zowel voor de procedure over het jaar 2016 als voor de procedure over het jaar 2017 een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.6.
De rechtbank heeft voor beide jaren het beroep gegrond verklaard op slechts één punt: de aftrek van dieetkosten voor een drietal diëten.
5.7.
In de procedure over het jaar 2017 heeft belanghebbende in de bezwaarfase toereikende dieetverklaringen overgelegd. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar – uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting – slechts de aftrek van twee van de drie diëten gehonoreerd. De rechtbank heeft deze fout hersteld. Belanghebbende komt daarom op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb in aanmerking voor een vergoeding van de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure over het jaar 2017.
5.8.
In de procedure over het jaar 2016 heeft belanghebbende, na een uitdrukkelijk verzoek van de inspecteur, in de fase van de aanslagregeling en in de bezwaarfase geen (toereikende) dieetverklaring overgelegd waaruit kon worden opgemaakt dat zij in het jaar 2016 op voorschrift van een arts een COPD-dieet volgde. Pas nadat de inspecteur op 24 april 2020 uitspraak op bezwaar had gedaan heeft belanghebbende zich alsnog tot haar arts gewend voor een dieetverklaring. Deze dieetverklaring is gedagtekend 3 juli 2020, ruim een maand na de indiening van het pro forma beroepschrift. Op basis van deze dieetverklaring kon in de beroepsfase alsnog worden vastgesteld dat belanghebbende in aanmerking kwam voor de door haar in de aanslag- en bezwaarfase geclaimde aftrek voor een COPD-dieet, alsmede de aftrek voor een tweetal andere diëten (waar zij in haar aangifte en in de bezwaarprocedure nog niet om had verzocht). Naar ’s Hofs oordeel vloeide de noodzaak tot het instellen van het beroep gelet op het voorgaande uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende, zodat zij niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedure over het jaar 2016 (zie HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985).
5.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht slechts éénmaal een proceskostenvergoeding heeft toegekend, wat er ook zij van de daartoe gebezigde gronden.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 20 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: