4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
Vooraf
24. De rechtbank staat allereerst voor de vraag of de rechtbank, gelet op de wettelijke regeling van de relatieve competentie (artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), bevoegd is. Eiseres is woonachtig in [Z] ( [Z] ). Die plaats behoort tot de relatieve competentie van de rechtbank Gelderland (artikel 8:7, tweede lid, van de Awb in samenhang bezien met artikel 8 van bijlage 2, Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak). Partijen hebben voorafgaand aan en op de zitting laten weten in deze fase de voorkeur te geven aan een uitspraak van rechtbank Noord-Holland boven doorzending van het beroepschrift naar rechtbank Gelderland (op grond van artikel 6:15 van de Awb). Gelet hierop en op het feit dat zij moet zorgdragen voor een voortvarende procedure, laat de rechtbank doorzending van het beroepschrift om redenen van proceseconomie achterwege en zal zij zelf uitspraak doen.
De toepassing van de BOR en de bewijslastverdeling
25. De rechtbank stelt voorop dat voor de toepassing van de BOR sprake moet zijn van een verkrijging van een belang in een lichaam dat een materiële onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Van het drijven van een onderneming is sprake bij aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer met het oogmerk om winst te behalen. De rechtbank merkt op dat ‘arbeid’ in de terminologie ‘organisatie van kapitaal en arbeid’ niet hetzelfde betekent als de arbeid die is gemoeid met het (enkele) beheren van vermogen. Zou dat anders zijn, dan zou elk vermogensbeheer van duurzame aard een materiële onderneming vormen en dat is niet het geval. Bij de exploitatie van onroerende zaken geldt immers dat deze activiteiten slechts als het drijven van een onderneming kunnen worden aangemerkt indien de arbeid naar aard en omvang meer heeft omvat dan gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer en deze arbeid naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat (vgl. o.m. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:633 en HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:952). 26. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres, die zich op de BOR beroept, de feiten dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die het standpunt kunnen dragen dat de werkzaamheden van [bedrijf 1] meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. Eiseres draagt dus de bewijslast dat de aard en de omvang van de werkzaamheden meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is (hierna samengevat als ‘arbeid-plus’) en de aard en omvang van de werkzaamheden onmiskenbaar ten doel hebben het behalen van voordelen die het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan (hierna samengevat als ‘rendement-plus’).
27. De rechtbank merkt op dat bij de beoordeling van de vraag of aan de hiervoor vermelde ‘arbeid-plus’ en ‘rendement-plus’ toets is voldaan, beslissend is het tijdstip van de schenking.
28. Verder overweegt de rechtbank dat het bij de beantwoording van voornoemde vraag zowel acht zal slaan op de omvang en de aard van de werkzaamheden als op het behaalde rendement. Het streven naar een meer dan gemiddeld rendement dan wel het behaalde rendement kan immers licht werpen op de aard en omvang van de werkzaamheden (vgl. gerechtshof Amsterdam 12 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1168). Eén materiële onderneming?
29. De primaire stelling van eiseres luidt dat – kort gezegd – alle werkzaamheden van [bedrijf 1] (te weten: (her)ontwikkeling en verhuur/beheer) dienstbaar zijn aan elkaar en zo nauw met elkaar zijn verweven dat het gehele vermogen kwalificeert als ondernemingsvermogen en dat dus sprake is van één onderneming. Daartoe heeft eiseres (onder meer) aangevoerd dat (i) de activiteiten in dezelfde bedrijfstak worden verricht, (ii) de activiteiten allemaal in [Z] worden verricht, (iii) de (her)ontwikkelingsactiviteiten worden verricht ten behoeve van de eigen verhuurportefeuille en de huurstromen worden gebruikt voor de (her)ontwikkelingsactiviteiten, (iv) het personeel uitwisselbaar is en (v) sprake is van één werklocatie en één administratie. Verweerder heeft dit alles betwist.
30. Naar het oordeel van de rechtbank faalt de primaire stelling van eiseres. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat de (her)ontwikkelingsactiviteiten en de verhuuractiviteiten een zodanige verwevenheid vertonen dat daar het door eiseres gewenste gevolg aan kan worden verbonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de (her)ontwikkelingsactiviteiten en de verhuuractiviteiten wezenlijk verschillende activiteiten zijn, met verschillende verwachtingen, rendementen en risico’s. Ook de stelling van eiseres dat, nu de verhuurde onroerende zaken kunnen worden (her)ontwikkeld en de geldstromen van de huur dienstbaar zijn aan de (her)ontwikkeling, zodat de werkzaamheden voor verhuur en (her)ontwikkeling in samenhang moeten worden bezien, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de verhuurde onroerende zaken reeds op die grond tot het ondernemingsvermogen dienen te worden gerekend. Dit geldt ook voor de stellingen van eiseres dat de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] op één locatie wordt verricht, dat er één personeelsbestand is en dat er één administratie is. Tot slot geldt dit ook voor de stelling van eiseres dat het onroerend goed allemaal in [Z] gelegen is. De door eiseres aangevoerde omstandigheden zijn van onvoldoende gewicht om steun te bieden aan de door eiseres gestelde verwevenheid.
31. Nu de (her)ontwikkelingsactiviteit als zodanig afzonderlijk niet in geschil is (zie hiervoor onder 23), moet voor de toepassing van de BOR eerst beoordeeld worden in hoeverre de overige activiteiten een materiële onderneming vormen. De rechtbank verwijst daartoe naar de arresten van de Hoge Raad van 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1845, 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:396 en 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:952. Dit betekent dat moet worden bezien of de met betrekking tot de verhuur en het beheer verrichte werkzaamheden op zichzelf kunnen worden aangemerkt als onderneming in materiële zin. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen welke vermogensbestanddelen aan het ondernemingsvermogen moeten worden toegerekend. Aard en omvang van de verhuur- en beheerwerkzaamheden
32. Vast staat dat [bedrijf 1] een onroerendgoedportefeuille heeft van 66 objecten en dat ten tijde van de schenking vijf mensen in dienst waren bij [bedrijf 1] . Volgens eiseres zou nog een zesde persoon (de broer van eiseres) in dienst zijn geweest bij [bedrijf 1] . Eiseres heeft op de zitting onweersproken gesteld dat haar broer op oproepbasis werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank gaat daarom uit van zes werkzame personen, zijnde: de schenker, eiseres, de echtgenoot van eiseres, de broer van eiseres en twee overige werknemers. Verder staat vast dat het (commercieel) eigen vermogen van [bedrijf 1] ten tijde van de schenking ongeveer € 1.677.326 bedroeg.
33. Gelet op de omvang van de portefeuille, de aard en omvang van de verhuurwerkzaamheden en het streven naar een hoger rendement is volgens eiseres sprake van ondernemingsactiviteiten.
34. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van ‘arbeid-plus’ een vergelijking gemaakt met de aard en omvang van de door [bedrijf 1] verrichte arbeid en de aard en omvang van de door een doorsnee belegger verrichte arbeid. Allereerst stelt eiseres dat [bedrijf 1] zelf administratieve, technische en commerciële werkzaamheden heeft verricht, terwijl een doorsnee belegger deze werkzaamheden uitbesteedt. Ter onderbouwing heeft eiseres verwezen naar de website van Vastgoedmanagement Nederland en een website van een vastgoedbeheerder. Ten tweede stelt eiseres dat de omvang van de door [bedrijf 1] (zelf) verrichte arbeid uitgaat boven de omvang van een door een doorsnee belegger (zelf) verrichte arbeid. Ter onderbouwing heeft eiseres onder meer verwezen naar de ‘Definitielijst input- en outputparamaters IPD Nederlandse Vastgoedindex’. Omdat [bedrijf 1] geen beheerwerkzaamheden heeft uitbesteed, verricht [bedrijf 1] meer werkzaamheden dan een doorsnee belegger, zo stelt eiseres.
35. Wat betreft de verrichte activiteiten door [bedrijf 1] heeft eiseres nog het volgende aangevoerd met betrekking tot de (inhoud van de) werkzaamheden van de zes werknemers. De schenker hield zich 12 à 15 uur per week bezig met aan- en verkoop en de exploitatie van onroerende zaken. Ook voerde de schenker de directie over [bedrijf 1] . Eiseres hield zich 40 uur per week bezig met personeelszaken, administratieve werkzaamheden en aan- en verkoop van objecten. De echtgenoot van eiseres ( [B] ) hield zich 32 uur per week bezig met onderhouds- en beheerswerkzaamheden en functioneerde als projectleider indien onderaannemers werden ingehuurd. De twee overige medewerkers hielden zich 40 uur per week bezig met schilder- en timmerwerkzaamheden.
36. Verweerder heeft die stellingen van eiseres gemotiveerd bestreden. Hij heeft bij [bedrijf 1] een onderzoek ingesteld naar de activiteiten. Hij heeft daarbij per samenstel van onroerende zaken bekeken of sprake is van (her)ontwikkelingsactiviteiten dan wel verhuuractiviteiten en bij de laatste groep beoordeeld of voldaan is aan de ‘arbeid-plus’ en ‘rendement-plus’ toets. Verweerder heeft het vermogen van [bedrijf 1] voor een deel aangemerkt als ondernemingsvermogen (te weten: de (her)ontwikkelingsactiviteiten), en hieraan vier onroerende zaken toegerekend. De verhuuractiviteiten zijn door verweerder als belegging aangemerkt. Onder de verhuuractiviteiten heeft verweerder ook de beheeractiviteiten geschaard.
37. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de enkele omstandigheid dat [bedrijf 1] een (omvangrijke) portefeuille onroerende zaken bezit die zij verhuurt en waarmee zes werknemers zich bezighouden, op zichzelf nog niet meebrengt dat de portefeuille reeds op die grond als een onderneming voor de toepassing van de BOR is aan te merken. Evenmin brengt dit mee dat de voor de verhuuractiviteiten verrichte werkzaamheden als ‘arbeid-plus’ kwalificeren.
38. Ter zake van de verrichte werkzaamheden door de zes werknemers overweegt de rechtbank als volgt. Wat betreft de overige werkzaamheden van de zes werknemers – zoals door eiseres samengevat als: administratief beheer, technisch beheer en commercieel beheer – overweegt de rechtbank dat het hier gaat om werkzaamheden die in het verlengde liggen van het beheer van onroerende zaken in het kader van de verhuur. Zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, worden deze werkzaamheden ook verricht door beheerders van vergelijkbare vastgoedportefeuilles. Dat hiermee sprake is van meer arbeid dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de werkzaamheden betreffende commercieel beheer, zoals bijvoorbeeld het doen van marktonderzoek, niet nader zijn onderbouwd of toegelicht.
39. De rechtbank vervolgt dat de enkele omstandigheid dat [bedrijf 1] zelf de administratieve, technische en commerciële werkzaamheden heeft verricht en deze werkzaamheden niet heeft uitbesteed, nog niet maakt dat sprake is van ‘arbeid-plus’. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het enkele feit dat sommige beheerorganisaties het vastgoedbeheer uitbesteden, niet wil zeggen dat de belastingplichtige die de werkzaamheden zelf verricht, naar de aard van de werkzaamheden meer dan normaal vermogensbeheer verricht. Zowel in het geval de werkzaamheden in eigen beheer worden verricht als in het geval zij worden uitbesteed is de aard van de werkzaamheden immers hetzelfde. Daar komt bij dat eiseres haar stelling dat zij door het zelf verrichten van deze arbeid beter presteert dan beheerders van vergelijkbare portefeuilles, niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarmee heeft zij in zoverre evenmin feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de arbeid naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat (zie ook hierna onder 44 en verder).
40. Ter verdere onderbouwing heeft eiseres aangevoerd dat [bedrijf 1] ‘extra’ werkzaamheden heeft verricht, zoals onder meer: het telefonisch bereikbaar zijn voor huurders (in nood), het verrichten van onderhoudswerkzaamheden (zoals het repareren van lekkende kranen en het vrijmaken van dakgoten), het verrichten van groenwerkzaamheden, het aansluiten van elektrisch apparatuur, het verzorgen van het verrekenen van gas/water/elektra, het ter beschikking stellen van een verfset, het schilderen van houtwerk, het voeren van gesprekken met nieuwe huurders en het zorgen voor een brandveilige omgeving.
41. Ook wat betreft deze activiteiten overweegt de rechtbank dat het hier gaat om noodzakelijke activiteiten die in het verlengde liggen van het beheer van onroerende zaken. Op zichzelf bezien kwalificeren deze werkzaamheden dan ook niet als ‘arbeid-plus’. Ook de stelling van eiseres op de zitting dat zij de huurders kent en dat de huurders meer hulp nodig hebben omdat het starters en studenten betreft, maakt nog niet dat sprake is van ‘arbeid-plus’. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar hetgeen zij hiervoor onder 39 heeft overwogen.
42. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden met betrekking tot de vijftien objecten die in gezamenlijk eigendom aan haar en [bedrijf 2] toebehoren als ‘arbeid-plus’ zijn te kwalificeren, omdat [bedrijf 1] alle beheerwerkzaamheden heeft verricht en daartoe aan [bedrijf 2] beheersvergoedingen in rekening heeft gebracht. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, heeft eiseres geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die ertoe leiden dat bij het beheer meer arbeid wordt verricht dan bij normaal vermogensbeheer het geval zou zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres drie rekeningoverzichten, van de jaren 2015, 2016 en 2017, heeft overgelegd waaruit naast reguliere reparaties en onkosten een minimale beheersvergoeding volgt. Voor het jaar 2015 is dit bijvoorbeeld slechts een totaalbedrag van € 2.610,54. Wat deze werkzaamheden precies hebben ingehouden, is bovendien niet duidelijk geworden. De rechtbank houdt het ervoor dat het gaat om de beheerwerkzaamheden die [bedrijf 1] in het kader van de verhuur van deze objecten heeft verricht. Aannemelijk is daarom dat het feit dat [bedrijf 2] hiervoor aan [bedrijf 1] een vergoeding heeft betaald, zijn oorsprong vindt in de mede-eigendom van de objecten (zie artikel 3:172 Burgerlijk Wetboek) en niet in de aard van de beheerwerkzaamheden. Ook deze werkzaamheden kwalificeren daarom op zichzelf bezien niet als ‘arbeid-plus’.
43. Voor zover eiseres met haar meer subsidiaire standpunt heeft gesteld dat deze beheerwerkzaamheden voor [bedrijf 2] als een afzonderlijke onderneming moet worden gekwalificeerd, slaagt dit standpunt reeds niet op basis van hetgeen hiervoor in 42 is overwogen.
Rendement verhuur- en beheerwerkzaamheden
44. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het daadwerkelijk behaalde rendement niet relevant is omdat uit de aard en omvang van de arbeid reeds volgt dat het rendement hoger uitvalt dan bij een doorsnee belegger. Omdat [bedrijf 1] de beheerwerkzaamheden niet uitbesteedt, bespaart zij kosten en dit betekent automatisch een hoger rendement dan bij reguliere beleggers, die wel de beheerwerkzaamheden uitbesteden. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
45. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [bedrijf 1] zelf bepaalde werkzaamheden heeft verricht, nog niet maakt dat sprake is van het streven naar ‘rendement-plus’. Zie hiertoe ook hetgeen is overwogen in 39 over de aard van de werkzaamheden. Daar komt bij dat eiseres haar stelling dat door het zelf verrichten van arbeid een hoger rendement is gehaald, niet met enig stuk heeft onderbouwd. Deze stelling van eiseres is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
46. Eiseres heeft verder betoogd dat het jaarlijkse rendement van [bedrijf 1] significant hoger is dan het gemiddelde langetermijnrendement voor een belegger (in box 3) met onroerende zaken en de IPD index. Zij heeft daartoe verscheidene berekeningen overgelegd, waaruit een rendement variërend van 3% tot 11% zou volgen.
47. Verweerder heeft voorgaande stellingen gemotiveerd weersproken. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat niet duidelijk is geworden naar welk rendement [bedrijf 1] streeft en welk extra rendement is behaald. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat bij [bedrijf 1] geen documenten zijn aangetroffen waaruit blijkt naar welk rendement wordt gestreefd zodat ook daaraan geen steun kan worden ontleend voor eiseres haar stelling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende inzicht gegeven in het behaalde rendement gerelateerd aan de verrichte werkzaamheden, als gevolg waarvan het niet mogelijk is om een vergelijking met reguliere beleggers te maken.
Conclusie verhuur- en beheerwerkzaamheden
48. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de werkzaamheden die worden verricht en het te behalen rendement, is de rechtbank van oordeel dat eiseres met al hetgeen zij heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat [bedrijf 1] voldoet aan de ‘arbeid-plus’ en de ‘rendement-plus’ toets. Met de verhuur- en beheerwerkzaamheden wordt dan ook niet een materiële onderneming gedreven. De onroerende zaken die voor de verhuur dienen, waaronder ook de onroerende zaken in mede-eigendom met [bedrijf 2] , vormen daarom geen onderdeel van het ondernemingsvermogen van [bedrijf 1] .
Toerekening vermogensbestanddelen aan het ondernemingsvermogen
49. Niet in geschil is dat de activiteiten ten aanzien van de (her)ontwikkeling een materiële onderneming vormen en dat de toe te rekenen vermogensbestanddelen (indirect) in aanmerking komen voor toepassing van de BOR (zie onder 23 hierboven).
50. Verweerder heeft vier objecten, te weten: [G-straat] / [H-straat] , [E-straat] , [I-straat] en [J-straat] , toegerekend aan de (her)ontwikkelingswerkzaamheden. Volgens eiseres moeten ook de objecten [F-straat] en de percelen aan de [A-straat] hieraan worden toegerekend.
51. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ook het object aan de [F-straat] moet worden toegerekend aan de materiële onderneming. Wat betreft dit object heeft eiseres huurovereenkomsten en brieven waarin de huurovereenkomsten worden beëindigd overgelegd en gewezen op het tijdelijke karakter van de huurovereenkomsten sinds juni 2010 met het oog op een toekomstige verbouwing. De rechtbank maakt uit deze stukken op dat met de herstelwerkzaamheden pas ver na de datum van de schenking, namelijk in juli 2016, na de verhuizing van de huurders, is begonnen. Nu de herstelwerkzaamheden met betrekking tot dit object dermate ver verwijderd zijn van de datum van de schenking en het object voordien steeds verhuurd is geweest, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de verbouwingsplannen op de datum van schenking zo concreet waren dat het object niet aan de verhuuractiviteiten maar aan de (her)ontwikkelingsactiviteiten moet worden toegerekend. Hetgeen eiseres op de zitting heeft betoogd omtrent de lange aanloopfase, maakt dit niet anders. De rechtbank zal bij de berekening van het ondernemingsvermogen niet rekening houden met dit object.
52. Ten aanzien van de percelen aan de [A-straat] is de rechtbank eveneens van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze percelen moeten worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen. Eiseres heeft gesteld dat er concrete plannen voor werkzaamheden zijn en zij heeft ter onderbouwing e-mailcorrespondentie met de gemeente [Z] overgelegd. De rechtbank maakt uit deze stukken echter op dat [bedrijf 1] slechts met de gemeente [Z] heeft gediscussieerd of het is toegestaan om de percelen te ontwikkelen tot camperplaatsen, waarna het voorstel van [bedrijf 1] in 2014 door de gemeente is afgewezen. Voor zover daadwerkelijk een inrichtingsschets en een ontwerpschets zijn gemaakt – eiseres heeft ter zake geen stukken overgelegd – dateren deze van respectievelijk september 2016 en april 2018. Vast staat dat door de gemeente [Z] tot op heden geen toestemming voor de ontwikkeling is verleend. De enkele omstandigheid dat de percelen aan de [A-straat] in 2014 zijn verworven met het oog op de ontwikkeling tot camperplaatsen is onder deze omstandigheden onvoldoende om te kunnen concluderen dat ten tijde van de schenking ter zake sprake was van (her)ontwikkeling. De rechtbank zal daarom bij de berekening van het ondernemingsvermogen geen rekening houden met de percelen aan de [A-straat] .
53. Voor zover eiseres betoogt dat alle panden waar in het verleden herstelwerkzaamheden voor zijn verricht dan wel die door eiseres zijn (her)ontwikkeld moeten worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen, slaagt dit betoog niet. De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres dat alle panden die worden verhuurd toegerekend moeten worden aan het ondernemingsvermogen alleen omdat de huurinkomsten benodigd zijn voor (her)ontwikkelingswerkzaamheden. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar hetgeen hiervoor is overwogen in 30.
54. Het voorgaande betekent dat de rechtbank als uitgangspunt neemt dat alleen de vier objecten ( [G-straat] / [H-straat] , [E-straat] , [I-straat] en [J-straat] moeten worden toegerekend aan de materiële onderneming van [bedrijf 1] .
De waarde van de (certificaten van) aandelen in [bedrijf 1]
55. Wat betreft de waardering van het ondernemingsvermogen overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de waardering kan worden aangesloten bij de waarderingsvoorschriften van de Wet waardering onroerende zaken. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met een correctie van € 20.000 voor ieder niet-gesplitst pand. Op de zitting heeft verweerder zijn standpunt bevestigd dat de – totaal bezien hogere – vastgestelde WOZ-waarden voor het kalenderjaar 2017 (met waardepeildatum 1 januari 2016), in plaats van kalenderjaar 2014 (met waardepeildatum 1 januari 2013), als uitgangspunt dienen te gelden, omdat eerstgenoemde waardepeildatum dichter in de buurt ligt van de datum van de schenking. Nu eiseres dit niet heeft weersproken, zal de rechtbank verweerder hierin volgen.
56. Dit betekent dat voor de waardering van het ondernemingsvermogen wordt uitgegaan van de volgende waarden voor de vier objecten:
- [G-straat] / [H-straat] : € 64.000 (in plaats van € 68.000)
- [E-straat] : € 701.000 (in plaats van € 407.000)
- [I-straat] : € 156.000 (in plaats van € 162.000)
- [J-straat] : € 65.000 (in plaats van € 68.000)
De bovengenoemde objecten vertegenwoordigen een totale waarde van € 986.000 (in plaats van
€ 705.000).
57. Partijen verschillen wel van mening of bij de waardering van de (certificaten van) aandelen rekening moet worden gehouden met een waardedrukkende factor als gevolg van verhuur (de zogenoemde leegwaarderatio). Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat rekening te houden met de verhuurde staat van de objecten wegens de aard van de huurbescherming, rust op hem de bewijslast ter zake.
58. Verweerder betoogt dat gelet op de gerealiseerde huur in 2015 door [bedrijf 1] en een bruto aanvangsrendement van onder de 6% de waarde boven de € 16 miljoen uitkomt en er dus geen reden is een afslag toe te passen op de WOZ-waarde om tot een waarde in verhuurde staat te komen. De WOZ-waarde komt dus overeen met de waarde in verhuurde staat. De door verweerder vastgestelde waarde van € 12.300.000 is juist en zelfs eerder te laag dan te hoog, aldus nog steeds verweerder. Hiertoe heeft verweerder de volgende berekening overgelegd:
“WOZ-waarde 2017 € 17.484.000
Minus: 50% aandeel onroerende zaken [bedrijf 2]
€ 2.992.500
Resteert € 14.491.500
Minus: boekwaarde onroerende zaken [bedrijf 1]
€ 1.684.913
Waarde stille reserves voor VPB € 12.806.587
Minus: 15% VPB
€ 1.920.988
Waarde stille reserves [bedrijf 1] € 10.885.599
Plus: EV [bedrijf 1] (eigen opgave)
€ 1.668.629
Waarde aandelen [bedrijf 1] € 12.554.228”
59. De rechtbank stelt bij de verdere beoordeling voorop dat de onroerende zaken die behoren tot het vermogen van [bedrijf 1] moeten worden gewaardeerd als onderdeel van de onderneming van [bedrijf 1] . Dit betekent dat er in ieder geval geen wettelijke regeling is die verplicht om een leegwaarderatio toe te passen.
60. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hierboven is opgenomen voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie dragen dat de waarde (€ 12.300.000) niet te hoog is vastgesteld.
61. Op de zitting heeft eiseres nog gesteld dat alle huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, en dat daarom dus een leegwaarderatio moet worden toegepast. Deze stelling heeft eiseres echter niet met stukken onderbouwd. In het licht van de berekening van de waarde aan de hand van de gerealiseerde huur door verweerder acht de rechtbank niet aannemelijk dat de in aanmerking te nemen waarde in verband met de verhuurde staat moet worden gecorrigeerd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van eiseres.
62. De rechtbank gaat dus uit van een waarde van de (certificaten van) aandelen in [bedrijf 1] van € 12.300.000.
63. Dan resteert de berekening welke waarde wordt toegekend aan het ondernemingsvermogen van [bedrijf 1] . De rechtbank zal verweerder volgen in zijn pro-rata berekening, met de aanpassing zoals hiervoor geoordeeld in 55 en 56. Dit resulteert in de volgende berekening: € 986.000 / € 14.500.614 (balanstotaal activa) x € 12.300.000 = (afgerond) € 836.365. Bovenop dit bedrag kwalificeert een bedrag van (afgerond) € 41.818 als ondernemingsvermogen (artikel 35c, eerste lid, sub c, van de SW). Het overige (€ 12.300.000 minus € 878.183) wordt aangemerkt als beleggingsvermogen van [bedrijf 1] .
64. Ook zal de rechtbank verweerder volgen in zijn pro-rata toerekening aan de door eiseres verkregen certificaten van aandelen. De schenking bestaat uit 16.625 van de 332.458 (certificaten van) aandelen in [bedrijf 1] en een geldbedrag van € 5.277. De waarde van de geschonken certificaten van aandelen bedraagt dan € 615.078 (= (€ 12.300.000 / 332.458) x 16.625). Het bedrag vermeerderd met € 5.277 resulteert in een totale schenking van € 620.354. Het kwalificerend ondernemingsvermogen voor toepassing van de BOR bedraagt dan afgerond € 43.915 (= € 878.183 / € 12.300.000 x € 615.078). Het niet-kwalificerend ondernemingsvermogen voor toepassing van de BOR bedraagt dan afgerond € 571.163 (= € 11.421.817 / € 12.300.000 x € 615.078).
65. De slotsom luidt dat het beroep gegrond wordt verklaard. Het kwalificerend ondernemingsvermogen zal worden verhoogd en vastgesteld op een bedrag van € 43.915. Het niet-kwalificerend ondernemingsvermogen zal worden verlaagd en vastgesteld op een bedrag van € 571.163 (de belaste verkrijging).”