In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in het kader van een schenking van een certificaat van aandelen in een vastgoedholding. De ouders van de belanghebbende, die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben een schenking gedaan van een honderdste deel van een certificaat van aandelen in [K] Holding B.V., die een omvangrijke vastgoedportefeuille beheert. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de waarde van het concern vastgesteld op € 178.811.000, waarbij hij ervan uitging dat 90% van het vermogen uit beleggingsvermogen bestond.
Het geschil spitste zich toe op de vraag of er sprake was van ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35b, lid 3, van de Successiewet. Het Hof had geoordeeld dat het concern, gezien de omvang van de activiteiten en het behaalde rendement van ten minste 20%, een materiële onderneming dreef. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat de activiteiten van het concern meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.