ECLI:NL:HR:2021:1321
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de vraag of exploitatie van onroerende zaken een materiële onderneming vormt in het kader van de Wet op de vennootschapsbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X1] B.V. en haar aandeelhouders, [X2] en [X3], tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de exploitatie van onroerende zaken door de BV kan worden aangemerkt als een materiële onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wat noodzakelijk is voor de toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De belanghebbenden hadden eerder een verzoek tot geruisloze terugkeer ingediend, dat door de Inspecteur was afgewezen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak geoordeeld dat de BV geen materiële onderneming drijft, omdat de aard en omvang van de werkzaamheden niet meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de belanghebbenden niet hadden aangetoond dat de BV een materiële onderneming drijft. De Hoge Raad benadrukte dat alle werkzaamheden in de beoordeling moeten worden betrokken en dat de activiteiten van de BV, zoals het verhuren van garageboxen en bedrijfsruimten, gebruikelijk zijn voor vastgoedbeheerders.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat het Hof voldoende gemotiveerd had dat de BV niet voldeed aan de eisen voor een materiële onderneming. De proceskosten werden niet toegewezen, en de uitspraak van het Hof bleef in stand.