In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vraag of de vennootschap waarin belanghebbenden aandelen hebben verkregen, een onderneming drijft in de zin van artikel 35c van de Successiewet 1956. De zaak is ontstaan na de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag op 1 juli 2016, waarin het Hof oordeelde dat de vennootschap geen onderneming in materiële zin drijft. Belanghebbenden, erfgenamen van erflater, hebben tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vennootschap onder andere verhuuractiviteiten uitvoert, maar dat de omvang van de projectontwikkelingsactiviteiten te beperkt is om als onderneming in materiële zin te worden aangemerkt. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de relatieve omvang van de ontwikkelingsactiviteiten in verhouding tot de verhuuractiviteiten beslissend was voor de vraag of er sprake is van een onderneming. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwd onderzoek naar de ontwikkelingsactiviteiten van de vennootschap. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.