ECLI:NL:GHAMS:2022:361

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
20/00362
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.985. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag verminderd naar € 1.438. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De inspecteur stelde hoger beroep in, maar trok dit later in, waarna belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag in strijd was met het correctiebeleid van de Belastingdienst en dat belanghebbende recht had op een hogere proceskostenvergoeding. De rechtbank had de redelijke termijn overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000. Het Hof vernietigde de navorderingsaanslag en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.574.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00362
27 januari 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het incidenteel hoger beroep van
[X] ,wonende te [Y] , belanghebbende,
(gemachtigde: [naam] )
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/397 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.985.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 november 2018 de navorderingsaanslag deels gehandhaafd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd naar € 1.438.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 juni 2020 als volgt beslist (waarin belanghebbende wordt aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 786;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2020. Belanghebbende heeft bij brief van 25 juli 2020 een verweerschrift ingediend. In hetzelfde geschrift heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 22 september 2020 het hoger beroep ingetrokken.
1.5.
Het Hof heeft de zienswijze van de inspecteur over het incidenteel hoger beroep ontvangen op 12 januari 2021. Belanghebbende heeft bij brief van 25 januari 2021 op deze zienswijze gereageerd.
1.6.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Het Hof neemt hetgeen de rechtbank onder 1 tot en met 7 heeft opgenomen over als feiten.
“1. Op 20 oktober 2014 heeft eiseres haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 860, bestaande uit inkomsten ui dienstbetrekking van € 2.464, een aftrek specifieke zorgkosten van € 328 en een aftrek giften van € 1.276.
2. Conform de aangifte heeft verweerder met dagtekening 12 november 2014 aan eiseres een voorlopige aanslag opgelegd. Door verrekening van € 64 loonheffing en € 1.684 aan uit te betalen heffingskortingen vermeldt het aanslagbiljet een terug te ontvangen bedrag van € 1.748.
3. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [bedrijfsnaam] ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [bedrijfsnaam] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
4. Met dagtekening 25 december 2015 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd. Conform de aangifte is de aanslag berekend naar een biww van € 860 en is na verrekening van de voorlopige aanslag nihil.
5. In het kader van het in 3 vermelde onderzoek heeft verweerder eiseres per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door haar in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten en giften.
6. Met dagtekening 13 mei 2017 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de rentebeschikking gegeven, zich op het standpunt stellend dat eiseres geen recht heeft op een aftrek van specifieke zorgkosten en recht heeft op een aftrek giften van € 479. De navorderingsaanslag is daarom berekend naar een biww van € 1.985 (€ 2.464 -/- € 479). De uit te betalen heffingskorting kwam daarmee uit op € 1.267, zodat met de navorderingsaanslag € 417 (€ 1.684 -/- € 1.267) IB/PVV is nagevorderd.
7. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres recht heeft op een aftrek giften van € 1.026 en heeft hij de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 1.438 (€ 2.464 -/- € 1.026). De uit te betalen heffingskorting kwam daarmee uit op € 1.470. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 25, zodat de uitspraak op bezwaar leidde tot een teruggaaf van € 227 (€ 1.470 -/- € 1.267 + € 49 -/- € 25).”
2.2.
Hieraan voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.3.
In zijn brief van 22 september 2020 schrijft de inspecteur het volgende:
“Op grond van recente jurisprudentie ben ik tot de conclusie gekomen dat belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is toegekend. Het hogere bedrag heb ik aan belanghebbende laten uitbetalen. Hiermee vervalt het belang van het door mij ingestelde hoger beroep.”
2.4.
In zijn brief van 6 januari 2021 schrijft de inspecteur het volgende:

Correctiebeleid
6.2.
In het incidenteel hoger beroep stelt belanghebbende dat de correctie op de aangifte IB/PVV 2013 in eerste aanleg slechts € 578 bedroeg. Dit is onjuist. De inkomenscorrectie bij het opleggen van de navorderingsaanslagen bedroeg € 1.125 (bestaande uit € 328 specifieke zorgkosten en € 797 giften) en was derhalve niet in strijd met het correctiebeleid. Vervolgens is de navorderingsaanslag door middel van de uitspraak op bezwaar van 28 november 2018 gedeeltelijk vernietigd (de correctie op de giften is met € 547 verminderd, resulterend in een totale correctie van € 578). In navolging van de uitspraken van uw Hof van 28 mei 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1408 en ECLI:NL:GHAMS:2020:1409) en het arrest van de HR van 26 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1109) had de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 bij de uitspraak op bezwaar alsnog vernietigd moeten worden op grond van het correctiebeleid. Inmiddels is dit alsnog gebeurd en wel bij beschikking van 6 oktober 2020 (bijlage 29).”
En:
“6.5 Gelijktijdig met het intrekken van het hoger beroep heb ik gemachtigde op de hoogte gesteld van mijn zienswijze met betrekking tot de proceskostenvergoeding (bijlage 30). Zoals blijkt uit mijn brief heb ik belanghebbende alsnog een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.575 voor de gemaakte proceskosten van de beroeps- en hoger beroepsfase. Dit bedrag is in oktober 2020 aan belanghebbende uitbetaald.”
2.5.
Bij brief van 25 januari 2021 heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift incidenteel hoger beroep van de inspecteur. Bovenaan dit stuk staat ‘Verzoek om het recht van repliek/Conclusie van repliek’.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en de hoogte van de proceskostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover in het incidenteel hoger beroep van belang – als volgt overwogen.
“9. Aangaande de vraag of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd overweegt de rechtbank dat eiseres hierbij doelt op stukken die betrekking hebben op het in 3 vermelde onderzoek naar de gemachtigde en diens kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. Dat het genoemde onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over haar aangifte, maakt dit niet anders. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder de door eiseres bedoelde stukken heeft gebruikt of dat deze hem ter beschikking hebben gestaan bij het vaststellen van de navorderingsaanslag of het doen van uitspraak op het bezwaar. Deze beroepsgrond van eiseres wordt daarom verworpen.
(…)
14. Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag in strijd is met het binnen de belastingdienst gevoerde correctiebeleid. Uit een tot de stukken behorende notitie blijkt dat het desbetreffende correctiebeleid inhoudt dat navordering achterwege blijft bij een inkomenscorrectie van minder dan € 1.000 of bij een na te vorderen belastingbedrag van minder dan € 450, behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. De nagevorderde belasting, exclusief de in rekening gebrachte belastingrente, bedraagt in dit geval € 417 (€ 466 -/- € 49). De stelling van verweerder dat bij de beoordeling of de grens van € 450 overschreden wordt belasting en belastingrente gezamenlijk bezien dienen te worden, wordt door de rechtbank verworpen nu het correctiebeleid specifiek een belastingbedrag van € 450 benoemt, dat is dus exclusief belastingrente.
15. Verweerder heeft niet gesteld dat sprake is van kwade trouw. Ter zitting heeft verweerder echter gesteld dat sprake is van repeterende onjuistheden omdat ook over het jaar 2014 bij eiseres is nagevorderd op dezelfde gronden. Dit is door eiseres erkend, en tot de gedingstukken behoort ook een brief van 29 augustus 2017 van verweerder aan gemachtigde van eiseres waaruit dit blijkt. De stelling van eiseres dat de navorderingsaanslag 2014 buiten beschouwing moet worden gelaten omdat deze stellig zal worden vernietigd vanwege een ambtelijk verzuim omdat deze is opgelegd na 1 januari 2016, wordt verworpen. Zelfs al zou deze navorderingsaanslag worden vernietigd, dan betekent dit nog dat er sprake is van repeterende onjuistheden bij het indienen van de aangiften 2013 en 2014. De navorderingsaanslag is dus niet in strijd met het correctiebeleid.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres heeft daarvoor aangevoerd dat een deel van de klanten van de gemachtigde de in aftrek gebrachte kosten of een persoonsgebonden aftrek niet kon aantonen maar navordering in die gevallen toch achterwege is gelaten. Hiermee is, aldus nog steeds eiseres, sprake van begunstigend beleid dan wel een oogmerk van begunstiging. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat indien een belastingplichtige wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid. Bij de uiteindelijke afweging van de bewijskracht van enerzijds dat wat het vermoeden rechtvaardigde, anderzijds hetgeen de inspecteur ter ontzenuwing daarvan aannemelijk heeft gemaakt, blijft echter het bewijsrisico berusten bij de belastingplichtige (vergelijk HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260 en HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
17. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen eiseres heeft gesteld zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging. Enerzijds heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de belastingplichtigen waarnaar zij verwijst, en waarbij navordering achterwege is gebleven, in dezelfde omstandigheden verkeerden als zij zelf wat betreft de gestelde aftrekposten, de omvang daarvan, en hetgeen daaromtrent aan onderbouwing is verstrekt. Anderzijds heeft verweerder gesteld, en dit is de rechtbank ook bekend vanwege het grote aantal zaken van klanten van het kantoor van gemachtigde die bij de rechtbank aanhangig zijn, dat het beleid nu juist gericht was op het navorderen in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen bij alle klanten die door het kantoor van gemachtigde begeleid werden. De beroepsgrond faalt daarom.
18. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
19. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 20 juni 2017 door verweerder is
ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 3 juni 2020, is een periode van afgerond 36 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 12 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op 28 november 2018. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 17 maanden, en daarmee 11 maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 8 januari 2019. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 17 maanden geduurd. Ondanks een totale overschrijding van de redelijke termijn van 36 maanden, heeft de beroepsfase, door het tijdsverloop tussen de uitspraak op bezwaar en het instellen van het beroep, uiteindelijk niet te lang geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en omdat de vergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5.”

5.Beoordeling van het geschil

Stukken van het geding
5.1.
Hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 9 ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken acht het Hof juist en neemt het Hof over als de zijne.
Proceskostenvergoeding
5.2.
De inspecteur heeft na de uitspraak van de rechtbank bij beschikking van 6 oktober 2020 (in verband met, kortgezegd, het correctiebeleid) de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 vernietigd (zie 2.4). Hieruit volgt dat het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep gegrond is.
5.3.
Het Hof zal gelet op hetgeen onder 5.2. is overwogen (het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep is gegrond) voor de gehele procedure een proceskostenvergoeding toekennen overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een door haar als ‘conclusie van repliek’ aangemerkt nader stuk ingediend (zie 2.5). Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:866) en de uitspraak van Gerechtshof Den Bosch van 11 november 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3315) volgt dat alleen dan sprake is van een conclusie van repliek in de zin van artikel 8:43 van de Awb, indien het Hof desgevraagd of ambtshalve de belanghebbende gelegenheid heeft gegeven tot het indien van een conclusie van repliek. Nu daarvan geen sprake is geweest, heeft belanghebbende geen recht op een procespunt voor het indienen van een conclusie van repliek.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep gegrond is en dat er beslist dient te worden als onder 7 is vermeld.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van het bezwaar, beroep en het hoger beroep van belanghebbende.
Die kosten bestaan uit de in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief als volgt vast:
  • 2 punten (voor het bezwaarschrift en het horen) maal 1 (wegingsfactor) maal € 269, in totaal € 538;
  • 2 punten (voor het beroepschrift en de zitting) maal 1 (wegingsfactor) maal € 759, in totaal € 1.518; en
  • 2 punten (voor het verweerschrift in hoger beroep en het incidenteel hoger beroep) maal 1 (wegingsfactor) maal € 759, in totaal € 1.518.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het oordeel ten aanzien van de immateriële schadevergoeding en griffierechten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.574.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 27 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.