ECLI:NL:GHAMS:2022:3206

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
23-001356-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag in lift Amsterdam Zuidoost met undercover-agent en bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, was betrokken bij een cold case van doodslag in een lift in Amsterdam Zuidoost, gepleegd op 20 april 2008. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld voor doodslag en wapenbezit. Het hof heeft de rechtmatigheid van de inzet van een undercover-agent, aangeduid als A-3147, beoordeeld. De verdediging stelde dat de verklaringen van deze agent niet voor het bewijs mochten worden gebruikt, omdat de inzet in strijd zou zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof oordeelde dat de inzet van de undercover-agent rechtmatig was en dat de verklaringen bruikbaar waren voor het bewijs. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk doden van het slachtoffer, [slachtoffer01], door hem met een revolver in het hoofd te schieten. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag en wapenbezit, maar niet aan voorbedachte rade. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 2 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001356-19
datum uitspraak: 10 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-528150-08 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1985,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Dordrecht te Dordrecht.

1.ONDERZOEK VAN DE ZAAK

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 en 29 september 2022 en van 27 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman, de nabestaanden en hun advocaat naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primairhij op of omstreeks 20 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer01] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een revolver, althans met een vuurwapen, (vanaf korte afstand) een of meer kogel(s) in en/of tegen en/of door het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde die [slachtoffer01] is overleden;
1. subsidiairhij op of omstreeks 20 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer01] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag en/of een hoeveelheid verdovende middelen en/of een of meer goed(eren) van zijn/hun gading, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer01] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s),
en/of
hij op of omstreeks 20 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag en/of een hoeveelheid verdovende middelen en/of een/of meer goed(eren) van zijn/hun gading, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer01] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededader(s)
en welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer01] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
-een revolver, in elk geval een vuurwapen, aan voornoemde [slachtoffer01] (die in een lift stond) heeft/hebben getoond en/of voorgehouden en/of op voornoemde [slachtoffer01] heeft/hebben gericht en/of gericht gehouden en/of
-(vervolgens) (vanaf korte afstand) een of meer kogel(s) in en/of tegen en/of door het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] heeft/hebben geschoten,
terwijl voornoemd feit de dood van voornoemde [slachtoffer01] ten gevolge heeft gehad;
1. meer subsidiairhij op of omstreeks 20 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer01] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag en/of een hoeveelheid verdovende middelen en/of een of meer goed(eren) van zijn/hun gading, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[slachtoffer01] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s),
en/of
hij op of omstreeks 20 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een geldbedrag en/of een hoeveelheid verdovende middelen en/of een of meer goed(eren) van zijn/hun gading, in elk geval enig goed geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer01] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s)
en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of vergezellen en/of doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer01] , te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan andere deelnemers van voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken, voornoemde [slachtoffer01] is gevolgd en/of naar voornoemde [slachtoffer01] is toegegaan, waarna hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s):
-een revolver, in elk geval een vuurwapen, aan voornoemde [slachtoffer01] (die in een lift stond) heeft/hebben getoond en/of voorgehouden en/of op voornoemde [slachtoffer01] heeft/hebben gericht en/of gericht gehouden en/of
-(vervolgens) (vanaf korte afstand) een of meer kogel(s) in en/of tegen en/of door het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer01] heeft/hebben geschoten,
terwijl voornoemd feit de dood van voornoemde [slachtoffer01] ten gevolge heeft gehad en/of terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 20 april 2008 tot en met 22 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer wapens van categorie III, te weten een revolver, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.VONNIS WAARVAN BEROEP

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, gelet op de bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren en omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

4.VERWEER STREKKENDE TOT BEWIJSUITSLUITING

4.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verklaringen van A-3147 niet voor het bewijs zijn te gebruiken, omdat de inzet van deze politie-informant strijdig is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De proceshouding van de verdachte was niet meewerkend en de mogelijkheden voor de inzet van andere opsporingsmiddelen waren nog niet uitgeput. Voorts is het evident dat de verdachte bij de inzet van de informant is misleid en hem de facto een verhoor is afgenomen. Dit opsporingsmiddel is in strijd met de in artikel 29, eerste lid, Sv en artikel 6 EVRM neergelegde verklaringsvrijheid. Daarnaast is de inhoud van de processen-verbaal onvolledig: delen van de gevoerde gesprekken lijken niet te zijn geverbaliseerd en de door A-3147 gestelde vragen grotendeels niet. Controle is noodzakelijk om de mate van druk en het stellen van sturende en/of suggestieve vragen te kunnen beoordelen. Dit geldt te meer nu de gesprekken niet zijn opgenomen, zodat niet kan worden vastgesteld of de verdachte de gerelateerde woorden heeft gebruikt en zo ja, in welke context.
4.2.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verklaringen van A-3147 bruikbaar zijn voor het bewijs. Zij meent dat gelet op de feiten en omstandigheden van het geval is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verklaringsvrijheid van de verdachte niet is aangetast en dat gelet op de ernst van het feit waarvan de verdachte wordt verdacht en op het verloop van de opsporing, de inzet van dit middel – dat in casu als een licht middel kan worden gezien – in een eerder stadium toelaatbaar was dan bij een minder ernstig strafbaar feit het geval zou zijn geweest. Voorts is daarbij van belang de proceshouding van de verdachte, de mate van psychische druk, de (in tijd) beperkte inzet van het middel en het feit dat deze inzet niet in een woning of cel heeft plaatsgehad, zodat geen min of meer volledig beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte en slechts een beperkte inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer.
4.3.
Oordeel van het hof
4.3.1.
Juridisch kader
Op grond van artikel 126j, eerste lid, Sv kan de officier van justitie in geval van verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Gelet op het kader dat de Hoge Raad heeft uiteengezet in het arrest van 9 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9195) dient de rechter de toepassing van artikel 126j Sv te toetsen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit die beginselen vloeit voort dat die toepassing pas in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf dat rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Daarnaast kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd is verkregen met de in artikel 29, eerste lid, Sv en artikel 6, eerste lid, EVRM neergelegde verklaringsvrijheid van de verdachte. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid. Voor de beoordeling of de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, kan tevens de persoon van de verdachte van belang zijn, bijvoorbeeld als het (kennelijk) gaat om een kwetsbare verdachte als bedoeld in artikel 28b, eerste lid, Sv, te weten een jeugdige persoon of een verdachte met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking (vgl. Hoge Raad 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:947). Daarnaast heeft de Hoge Raad recentelijk benadrukt dat het gebruik van een door de inzet van artikel 126j Sv verkregen verklaring van een verdachte niet strijdig hoeft te zijn met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, mits de bruikbaarheid voor het bewijs van de betreffende verklaring – in het bijzonder de betrouwbaarheid en accuraatheid daarvan – door de verdediging kan worden betwist en door de rechter kan worden onderzocht (Hoge Raad 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1591).
4.3.2.
Feitelijke gang van zaken
De verdachte is op 22 april 2008 aangehouden op verdenking van de moord/doodslag op [slachtoffer01] (hierna ook: [slachtoffer01] ), gepleegd op 20 april 2008 in Amsterdam Zuidoost. Op 24 april 2008 en 15 mei 2008 is hij door de politie zaaksinhoudelijk als verdachte gehoord. Daarin heeft hij zich op vragen over 20 april 2008 deels beroepen op het zwijgrecht en op andere momenten ontkend betrokken te zijn geweest bij de dood van [slachtoffer01] . Op 15 mei 2008 heeft hij verklaard over een alibi te beschikken en op die dag tussen 19.00 en 20.00 uur met zijn vriend [naam01] (hierna ook: [naam01] ), zijn broer [naam02] (hierna ook: [naam02] ) en diens vriendin [naam03] (hierna ook: [naam03] ) met de metro naar het Centraal Station te Amsterdam te zijn gegaan, omdat daar toen kermis was. De verdachte heeft op 9 mei 2018 tegenover de raadkamer van de rechtbank verklaard de medeverdachte [medeverdachte01] (hierna ook: [medeverdachte01] ) niet te kennen.
Op 28 mei 2008 heeft de officier van justitie een bevel tot stelselmatige inwinning van informatie op de voet van artikel 126j Sv gegeven, gericht op de verdachte.
Op 3 juni 2008 zijn de beperkingen opgeheven waaraan de verdachte na zijn aanhouding was onderworpen. Aansluitend waren er op 3 en 4 juni 2008 politieverhoren van de verdachte gepland op het hoofdbureau van politie te Amsterdam. Op die twee data is aan het bevel tot stelselmatige inwinning van informatie uitvoering gegeven door de als zodanig opgeleide politie-infiltrant A-3147. Deze infiltrant is gedurende het onderzoek voortdurend begeleid door een of meerdere als zodanig opgeleide begeleiders.
Op 3 juni 2008 is de verdachte vanaf 13.08 uur op het hoofdbureau verhoord. Die dag bevond A-3147 zich tussen ongeveer 18.20 en 19.45 uur op de luchtplaats van dat bureau. Daar zag hij verschillende hem onbekende personen, alsmede de verdachte, die hij herkende naar aanleiding van een eerder getoonde foto. De verdachte kwam na enige tijd bij A-3147 staan, waarna een gesprek ontstond. A-3147 bevond zich op 4 juni 2008 van ongeveer 8.55 tot 9.55 uur opnieuw op de luchtplaats. Daar is de verdachte naar hem toegelopen en heeft hem begroet, waarna er weer een gesprek ontstond. Hierna is de verdachte van 11.40 tot 12.26 uur verhoord. Na een pauze is het verhoor hervat en om 13.37 uur beëindigd. Vervolgens bevond A-3147 zich van ongeveer 13.50 tot 14.45 uur opnieuw op de luchtplaats. De verdachte kwam toen andermaal naar hem toe en begroette hem. Ook nu ontstond er een gesprek. A-3147 en zijn begeleiders hebben in processen-verbaal verslag gedaan van de gesprekken die op 3 en 4 juni 2008 tussen de verdachte en A-3147 hebben plaatsgevonden. Geluidsopnamen daarvan zijn niet gemaakt. In zijn politieverhoren op 3 en 4 juni 2008 nam de verdachte opnieuw een ontkennende proceshouding aan en verklaarde hij weer [medeverdachte01] niet te kennen.
4.3.3.
Verdere verloop en resultaten van het opsporingsonderzoek
Tot op de dag dat de officier van justitie een bevel tot stelselmatige inwinning van informatie uitvaardigde was, zo blijkt uit het proces-verbaal tot aanvraag van dit opsporingsmiddel van 23 mei 2008 ( [naam04] p. F-0032) en andere stukken uit het onderzoek [naam04] , in ieder geval het volgende verricht en/of bekend geworden:
• op 20 april 2008 vond er tussen 19.26 uur en 19.44 uur een schietpartij plaats in lift C van de flat [adres01] te Amsterdam; hierbij werd een man dood aangetroffen, die later bleek genaamd
te zijn: [slachtoffer01] ;
• op 20 april 2008 is de plaats delict onderzocht door de forensische opsporing; daar zijn diverse objecten en (de kleding van) het slachtoffer bemonsterd;
• op 20 april 2008 is de woning waar het slachtoffer verbleef onderzocht; daarbij zijn geen voorwerpen in beslag genomen die konden leiden tot identificatie van de daders;
• op 20 april 2008 heeft er een buurtonderzoek plaatsgevonden in en rondom de flat [adres01] te Amsterdam, waaruit geen relevante informatie naar voren kwam;
• als getuige zijn onder andere gehoord een bewoonster van de flat die een knal (van het schot) hoorde ( [getuige01] ), een man die kort na de schietpartij kwam aanrijden ( [naam05] ), flatbewoners die het slachtoffer in de lift aantroffen, medewerkers van de nabijgelegen videotheek [videotheek01] (alwaar het slachtoffer kort voor de schietpartij beltegoed had gekocht), alsmede de huisgenoot en een reeks aan familieleden en bekenden van het slachtoffer;
• op 21 april 2008 werd door de schouwarts geconstateerd dat het slachtoffer vermoedelijk aan een schotwond in het hoofd was overleden;
• op 21 april 2008 kwam CIE-informatie beschikbaar, inhoudende dat een Antilliaanse man met de roepnaam ‘ [bijnaam01] ’ die gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer01] , in een lift op [adres01] een Surinaamse man had doodgeschoten;
• vervolgens zijn de met dat telefoonnummer gevoerde gesprekken opgenomen en afgeluisterd, waaronder gesprekken met de moeder ( [naam06] ) en de vriendin ( [naam07] , hierna ook: [naam07] ) van deze ‘ [bijnaam01] ’;
• vanaf 22 april 2008 zijn ook de gesprekken opgenomen en afgeluisterd die werden gevoerd met de telefoonnummers die in gebruik waren bij [naam06] en [naam07] ;
• [naam06] heeft een zoon genaamd [verdachte01] – de verdachte – die blijkens de politiesystemen ‘ [bijnaam01] ’ als bijnaam had;
• op 22 april 2008 kwam CIE-informatie beschikbaar, inhoudende dat ‘ [bijnaam01] ’, de Antilliaanse man die een Surinaamse man in de flat [adres01] had neergeschoten, regelmatig verblijft op de [adres02] en dat hij zich bezig houdt met het beroven van mensen;
• de verdachte is op 22 april 2008 geobserveerd van 16.00 uur tot aan zijn aanhouding; daarbij is hij om 20.26 uur gesignaleerd in de woning op het adres op de [adres02] ;
• op 22 april 2008 is de verdachte om 21.50 uur aangehouden;
• twintig minuten na de aanhouding van de verdachte heeft [naam08] – een nicht van de verdachte – gebeld met diens moeder om te verifiëren of alle kleren ‘hier naartoe’ moesten; aansluitend heeft diens moeder [naam08] teruggebeld en haar op het hart gedrukt dat het echt om ‘alles’ ging, inclusief schoenen, onderbroek en jas;
• op 22 april 2008 vanaf 22.40 uur heeft in genoemde woning aan de [adres03] een doorzoeking plaatsgevonden; vanaf 22.54 uur gebeurde datzelfde in de woning van de vriendin van de verdachte aan de [adres04] en vanaf 23.45 uur in de woning van de moeder van de verdachte, alwaar hij stond ingeschreven; bij de doorzoeking in de woning van de moeder van de verdachte zijn goederen in beslag genomen, welke zijn onderzocht;
• op 23 en 25 april 2008 is een getuige (naar later is gebleken: [getuige02] , hierna ook: [getuige02] ) gehoord die – samengevat en zakelijk weergegeven – verklaarde dat hij kort voor de schietpartij twee mannen heeft zien lopen naar de lift waarin het slachtoffer stond en dat hij het slachtoffer even later in een rare positie en onder het bloed in de lift heeft aangetroffen; hij herkende de eerste man als iemand die ‘ [bijnaam02] ’ werd genoemd (en die hij later aan de hand van een foto herkende als [medeverdachte01] ) en van de tweede man, die hij als ‘ [bijnaam01] kende’, gaf hij een signalement waaraan de verdachte zou kunnen voldoen;
• op 21 mei 2008 herkende [getuige02] bij een fotoconfrontatie [medeverdachte01] wel, maar de verdachte niet als een van de daders; daarnaast herkende hij twee mannen die op camerabeelden te zien waren niet als ‘ [bijnaam02] ’ en ‘ [bijnaam01] ’ omdat die twee mannen andere kleding droegen dan hij zich herinnerde;
• op 24 april 2008 zijn er taps geplaatst op telefoonnummers die in gebruik waren bij [medeverdachte01] ;
• op 24 april 2008 is er nieuwe CIE-informatie ingekomen, inhoudende dat ‘ [bijnaam02] ’, (door de CIE) geïdentificeerd als [medeverdachte01] , samen met een Antitilliaan genaamd ‘ [bijnaam01] ’, (door de CIE) geïdentificeerd als de verdachte, betrokken zijn bij de moord op een Surinamer in de lift op [adres01] en dat [bijnaam01] ten tijde van de moord een petje droeg;
• op 25 april 2008 is [medeverdachte01] geobserveerd gedurende zijn verlof uit detentie; daaruit is geen relevante informatie naar voren gekomen;
• uit de omgeving van winkelcentrum [winkelcentrum01] waren camerabeelden van 20 april 2008 veiliggesteld, waarop een man was te zien, wiens uiterlijke kenmerken op verschillende onderdelen overeen zouden komen met het signalement van ‘ [bijnaam01] ’ als beschreven door [getuige02] , en die om 19.28 uur richting [adres01] zou zijn gelopen;
• van (andere) in aanmerking komende winkels, (metro)stations en vervoersmaatschappijen waren hetzij beelden veiliggesteld waarop niets relevants te zien was, hetzij geen beelden beschikbaar;
• de onder de verdachte in beslaggenomen joggingbroek, waarop een bloedvlekje en een schroeiplekje leken te zitten, waren ingestuurd voor onderzoek op de aanwezigheid van bloed- en kruitsporen;
• de onder de verdachte in beslag genomen telefoon is uitgelezen, maar daarop bleken de data van de op 20 april 2008 gekozen nummers en ontvangen en gemiste gesprekken niet meer aanwezig te zijn;
• de historische gegevens van het bij die telefoon behorende telefoonnummer zijn geanalyseerd, waarbij bleek dat dit nummer op 20 april 2008 om ongeveer 19.32 uur uitpeilde in de omgeving van de [adres05] in Amsterdam Zuidoost en om 20.43 uur in de omgeving van het [adres06] in Amsterdam Zuidoost, hetgeen zich slecht leek te verdragen met hetgeen de verdachte op 15 mei 2008 had verklaard over zijn bezoek aan de kermis;
• op 29 april 2008 heeft er nogmaals een (omvangrijk) buurtonderzoek plaatsgevonden in de flat [adres01] ; dit buurtonderzoek heeft geen relevante informatie opgeleverd;
• op 30 april 2008 is in een uitzending van het televisieprogramma Ter Plaatse van RTV Noord-Holland een getuigenoproep gedaan; hieruit is geen nieuwe informatie naar voren gekomen;
• [medeverdachte01] is op 20 mei 2008 in de penitentiaire inrichting waar hij verbleef aangehouden als verdachte van de moord dan wel doodslag op [slachtoffer01] ;
• aansluitend is de cel van [medeverdachte01] doorzocht, alsmede de woning van de vader van [medeverdachte01] , van welke woning [medeverdachte01] (ook) gebruik maakte; hieruit is geen relevante informatie naar voren gekomen;
• [medeverdachte01] is op 20 en 22 mei 2008 gehoord en beriep zich daarbij hoofdzakelijk op zijn zwijgrecht, maar verklaarde wel dat hij op 20 april 2008 niet bij een schietpartij op [adres01] betrokken is geweest;
• op 27 mei 2008 is er in het televisieprogramma Opsporing Verzocht opnieuw een oproep (het hof begrijpt: getuigenoproep) gedaan;
• op 28 mei 2008 kwamen naar aanleiding van die uitzending enkele tips binnen, waaronder de tip dat op de beelden ‘dader 1’ met de ‘rastavlechtjes’ was herkend als [verdachte01] .
Voordat aan het op artikel 126j Sv gestoelde bevel uitvoering werd gegeven was bij de politie voorts bekend dat [naam02] en [naam03] op 29 mei 2008 niet waren verschenen op met hen gemaakte afspraken voor verhoor en dat [naam03] op 30 mei 2008 ook niet was verschenen op een met haar in persoon gemaakte afspraak voor verhoor. Verder was [naam01] op 2 juni 2008 als getuige gehoord. Hij verklaarde zich niet meer te kunnen herinneren wat hij op 20 april 2008 had gedaan en liet weten, nadat hij ermee was geconfronteerd dat hij de verdachte zou kunnen helpen door over die dag een verklaring af te leggen, niets meer te willen zeggen.
4.3.4.
Proportionaliteit
De verdachte werd ten tijde van de inzet van de stelselmatige informatie-inwinning verdacht van moord, dan wel (gekwalificeerde) doodslag (door middel van een opgelegd schot). Dit misdrijf rechtvaardigt de inzet van dat middel, afgezet tegen de ernst van dat misdrijf, zonder meer. Gelet voorts op de zeer korte tijdspanne waarbinnen het middel is ingezet, te weten twee dagen, én de plaats waar de stelselmatige informatie-winning heeft plaatsvonden (op de luchtplaats van een politiebureau en dus niet in de persoonlijke omgeving van de verdachte), is naar het oordeel van het hof voldaan aan de proportionaliteitseis.
4.3.5.
Subsidiariteit
Het hof is voorts van oordeel dat is voldaan aan de subsidiariteitseis. Ten tijde van de inzet van de stelselmatige informatie-inwinning leverden (vooral) de CIE-informatie, de verklaringen van [getuige02] in combinatie met de camerabeelden, de opmerkelijke telefoongesprekken die de moeder van de verdachte had gevoerd, het gegeven dat de telefoon van de verdachte omstreeks het tijdstip van de schietpartij in de nabije omgeving was uitgepeild en de tip naar aanleiding van Opsporing Verzocht een aanzienlijke verdenking jegens de verdachte op. Echter, in de bijna anderhalve maand tot aan de inzet van de stelselmatige informatie-inwinning had het opsporingsonderzoek (waarin al een hele reeks opsporingsmethoden was ingezet, hetgeen het nodige beslag op de recherchecapaciteit moet hebben gelegd) onvoldoende materiaal opgeleverd om de betrokkenheid van de verdachte bij de schietpartij met een sterkere mate van zekerheid te kunnen bevestigen, dan wel te falsifiëren. Daarbij speelde een rol dat het door de verdachte in stelling gebrachte alibi, door de (kennelijke) afwezigheid van verklaringsbereidheid bij [naam02] , [naam03] en [naam01] , op dat moment buitengewoon lastig te onderzoeken was. Voor de gedachte dat andere, minder ingrijpende opsporingsbevoegdheden in verband met een en ander bruikbaar resultaat zouden opleveren, bestond op dat moment geen solide aanknopingspunt. Dat wordt niet anders doordat – naar de raadsman heeft betoogd – belangrijke getuigen, zoals ‘de meisjes bij de flat’, nog niet gevonden waren en de OVC nog zou worden ingezet. Toen was volstrekt ongewis of dit tot iets zou kunnen leiden. Bovendien kan worden gezegd dat de op 3 en 4 juni 2008 (direct na de opheffing van de aan de verdachte opgelegde beperkingen) geplande verhoren het momentum voor de inzet van stelselmatige informatie-inwinning vormden. Of zich later nog zo’n kans zou voordoen om dat middel op een proportionele wijze als hiervoor beschreven in te zetten, was niet te voorspellen. Dat, zoals de raadsman in dit verband nog heeft aangestipt, de ‘resultaten van Opsporing Verzocht’ nog niet binnen waren, is feitelijk onjuist. [1]
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de officier van justitie, gemeten aan hetgeen ten tijde van de inzet van stelselmatige informatie-inwinning bekend was, tot de conclusie heeft kunnen komen dat andere wijzen van opsporing toen redelijkerwijs niet voorhanden waren.
4.3.6.
Verklaringsvrijheid
Zoals uit het hiervoor beschreven kader van de Hoge Raad volgt, is het stelstelmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar die niet als zodanig kenbaar is, contact zoekt en heeft met de verdachte, op zich niet op voorhand ontoelaatbaar, ook niet als de verdachte zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevindt. De inzet van zo’n opsporingsambtenaar leidt ook niet zonder meer tot strijd met de door artikel 29, eerste lid, Sv en artikel 6 EVRM gegarandeerde verklaringsvrijheid.
Het hof stelt in dit verband op grond van de processen-verbaal van infiltrant A-3147, van zijn begeleiders en van de teamleider van het Team Landelijke Infiltratie, alsmede het door de raadsheer-commissaris afgenomen verhoor van A-3147 het volgende vast.
A-3147 heeft op de drie genoemde momenten contact met de verdachte gehad. In die periode werd hij voortdurend begeleid door twee als zodanig opgeleide begeleiders. Voor elke inzet is de infiltrant geïnstrueerd door (één van) zijn begeleiders om zich te houden aan de door hen gegeven opdrachten, waaronder de opdracht stelselmatig informatie in te winnen bij de verdachte over diens betrokkenheid en/of die van anderen bij de moord op [slachtoffer01] , en het contact tussen hem en de verdachte daarbij niet te laten uitmonden in een verhoor en geen ongeoorloofde druk op hem uit te oefenen. Telkens nadat A-3147 de verdachte had gesproken, bracht hij binnen ‘heel korte tijd’ van zijn bevindingen verslag uit aan zijn begeleiders in het kader van een debriefing, die daarvan proces-verbaal hebben opgemaakt (op respectievelijk 3 juni en 23 juni 2008). Daarnaast maakte A-3147 telkens zelf aantekeningen van het gesprek dat hij met de verdachte had gevoerd, aan de hand waarvan hij vervolgens op 5 juni 2008 proces-verbaal heeft opgemaakt.
Hetgeen A-3147 omtrent zijn gesprekken met de verdachte aan zijn begeleiders heeft overgebracht sluit in alle drie de gevallen goed aan op hetgeen hij daarover zelf later op schrift heeft gesteld. Het hof neemt als vaststaand aan dat de inhoud van die gesprekken in de betreffende processen-verbaal juist is weergegeven. Daarvoor is te meer reden nu de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep met zoveel woorden heeft bevestigd diverse in de processen-verbaal opgenomen uitlatingen tegenover de informant te hebben gedaan en over andere uitlatingen heeft verklaard dat hetgeen A-3147 daarover in die processen-verbaal heeft opgenomen, wel zal kloppen. Voor de gedachte dat de verdachte tot zijn uitlatingen is gekomen onder invloed van sturende/of suggestieve vragen van A-3147 of door deze onder druk is gezet, biedt het dossier geen concrete aanknopingspunten en de verklaring van de verdachte evenmin, integendeel. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep tot uitdrukking gebracht dat hij aan de informant het verhaal heeft kunnen vertellen dat hij hem wilde vertellen. Verder komt uit de processen-verbaal van A-3147 als beeld naar voren dat deze de verdachte vooral heeft aangehoord, geregeld met hem heeft ‘meegepraat’ en maar af een toe een vraag heeft gesteld. Bij de ontmoeting op 4 juni 2008 ’s ochtends heeft de informant bijvoorbeeld (slechts) gevraagd of Opsporing Verzocht over de zaak van de verdachte ging, of de verdachte het goed had geregeld (rondom getuigen) en of de verdachte zijn maat al lang kende en of deze te vertrouwen was. Dat de informant (wezenlijk) meer vragen heeft gesteld dan er zijn gerelateerd, komt niet terug in hetgeen de verdachte over zijn ontmoetingen met de informant heeft verklaard en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat blijkens de processen-verbaal op de luchtplaats steeds mede-arrestanten aanwezig waren die de gesprekken konden horen en daaraan soms ook deelnamen en aan de verdachte vragen over zijn zaak stelden, die hij ook beantwoordde. De verdachte heeft zijn verhaal daar dus ook aan anderen verteld. Reeds om deze redenen moet de vraag of de tegenover de informant gedane mededelingen in strijd met de twee genoemde bepalingen is verkregen ontkennend worden beantwoord. De persoon van de verdachte brengt daarin geen verandering. Weliswaar is bij de verdachte in 2006 een antisociale persoonlijkheidsstoornis geconstateerd, maar niet is gesteld of gebleken dat deze stoornis van invloed is geweest op zijn verklaringsvrijheid of anderszins een rol zou hebben gespeeld bij het doen van zijn uitlatingen. Hoewel het ter vergemakkelijking van de controle op de gang van zaken wenselijker zou zijn geweest als de gesprekken zouden zijn opgenomen, leidt het ontbreken van zo’n opname hier niet tot andere conclusies. Dat geldt temeer omdat de verdediging – nu een geluidsopname van het gesprek met A-3147 ontbrak – de juistheid van de door deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring heeft kunnen toetsen door hem bij de raadsheer-commissaris te bevragen. Van onregelmatigheden die de betrouwbaarheid en accuraatheid van de verklaring wezenlijk hebben aangetast is voorts niet gebleken, zodat het hof deze betrouwbaar acht.
4.3.7.
Slotsom
De inzet van de stelselmatige informatie-inwinner A-3147 heeft rechtmatig plaatsgevonden, terwijl van strijdigheid met de door wet en verdrag gegarandeerde verklaringsvrijheid geen sprake is. Het verweer wordt in beide onderdelen verworpen.

5.BEWIJSOVERWEGINGEN

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag en het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, onder meer op basis van de verklaringen van [getuige02] (die zij belastend acht) en de anonieme bedreigde getuige en hetgeen de verdachte zich ten overstaan van A-3147 heeft laten ontvallen. De advocaat-generaal heeft voorts, door te verwijzen naar het door de rechtbank als bewijsmiddel gehanteerde proces-verbaal dat omtrent de camerabeelden is opgemaakt, tot uitdrukking gebracht van oordeel te zijn dat de beelden aan het bewijs kunnen bijdragen.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Naast hetgeen hiervoor al is besproken met betrekking tot rechtmatigheid van de inzet van A-3147 heeft hij daartoe aangevoerd dat de verklaring van de anonieme bedreigde getuige om verschillende redenen niet tot het bewijs moet worden gebezigd. Daarnaast ontbreekt het aan context voor wat betreft de uitlatingen die de verdachte aan A-3147 heeft gedaan, zodat onduidelijk is of hij hier heeft gesproken over het doodschieten van [slachtoffer01] of een andere (gefingeerde) situatie. De OVC-gesprekken leveren geen bewijs tegen de verdachte op, hetzij omdat deze onverstaanbaar zijn, hetzij omdat de verdachte daarin geen daderkennis etaleert: hij herhaalt slechts wat hij in het dossier heeft gelezen. De in deze zaak beschikbare camerabeelden zijn niet voor het bewijs bruikbaar, omdat deze te vaag zijn en daarop ‘geen enkel onderscheidend persoonskenmerk zichtbaar is’. De verklaringen van getuige [getuige02] zijn betrouwbaar, maar deze zijn om diverse redenen zeer ontlastend voor de verdachte. Tot slot heeft de raadsman erop gewezen dat de zendmastgegeven de verdachte niet (direct) op de locus delicti plaatsen en dat er in het dossier ook twee andere mannen met een rasta-uiterlijk figureren.
5.3.
Oordeel van het hof
5.3.1.
Bruikbaarheid camerabeelden
Voor zover de raadsman het oog heeft gehad op de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde beelden die op 20 april 2008 zijn gemaakt met camera 39, mist het verweer doel. Deze camera geeft zicht op de hoek van het [adres07] met de [adres08] . Op die beelden zijn vanaf 19.17 uur twee mannen te zien die in de richting van belwinkel [winkel01] lopen. Eén van die mannen komt om 19.25 uur weer teruglopen. Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat deze beelden helder zijn en dat deze voldoende scherpte hebben om daarop diverse kenmerken van die twee mannen waar te kunnen nemen, waaronder de kleding, de haardracht en de manier van lopen. De beelden van camera 39 kunnen dus bijdragen aan het bewijs.
Voor zover de raadsman de beelden heeft bedoeld die op 20 april 2008 zijn gemaakt met camera 30, welke camera staat gericht op de [adres09] , slaagt het verweer. Op deze op de terechtzitting in hoger beroep afgespeelde camerabeelden is te zien dat twee personen om 19.11 uur de [adres09] oversteken. Deze beelden zijn echter van zeer matige kwaliteit, zodat daaruit maar heel beperkt kenmerken van die twee personen kunnen worden opgemaakt, zoals de globale kleur van de kleding. Wie die personen zijn kan op grond van die beelden niet worden vastgesteld, laat staan dat het daarbij gaat om personen die in deze zaak enige rol spelen.
5.3.2.
Verklaringen van getuige [getuige02]
Zoals al bleek heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de getuige [getuige02] betrouwbaar zijn en dat deze zeer ontlastend zijn voor de verdachte, zodanig zelfs dat dit tot vrijspraak van het tenlastegelegde zou dienen te leiden. Daarbij heeft de raadsman specifiek gewezen op het volgende:
( a) de verschillen tussen [getuige02] ’s beschrijving van het signalement van ‘ [bijnaam01] ’ en de kleding en haarlengte van de verdachte zoals daarvan op de beelden blijkt. Volgens [getuige02] had ‘ [bijnaam01] ’ een crèmekleurige broek aan, droeg hij een groen wintermutsje en sprak ‘ [bijnaam01] ’ in het Surinaams. [getuige02] zegt ook dat de man die hij op de beelden ziet anders gekleed is en dat de man die bij ‘ [bijnaam01] ’ loopt, ook niet op [bijnaam02] lijkt;
( b) het feit dat de getuige [getuige02] de verdachte niet heeft herkend bij een meervoudige fotoconfrontatie, terwijl hij deze eerder heeft gezien en hem ook goed heeft kunnen zien;
( c) de getuigenverklaring houdt in dat [medeverdachte01] en ‘ [bijnaam01] ’ goede matties van elkaar zijn, terwijl [medeverdachte01] niet bekend stond als goede ‘mattie’ van de verdachte, sterker nog, de verdachte zou een maand daarvoor op [medeverdachte01] hebben geschoten;
( d) de ontlastende verklaring van [getuige02] vindt steun in de verklaring van [naam09] , die de verdachte niet heeft gezien op de plek waar [naam09] was, bij de flat [adres01] . Daarnaast waren er ook andere rasta’s, zoals [naam10] (hierna ook: [naam10] ) en de rasta waarover getuige [getuige03] heeft verklaard, waarop de politie niet heeft gerechercheerd.
Met de advocaat-generaal en de raadsman acht het hof de verklaringen van getuige [getuige02] betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs. Anders dan de raadsman acht het hof de verklaringen van [getuige02] wel degelijk belastend voor de verdachte, zoals hierna uiteen wordt gezet.
Ad (a): het signalement
[getuige02] heeft de ‘ [bijnaam01] ’ die hij heeft gezien als volgt beschreven:
“- Rastaharen tot op zijn kont;
- Surinamer;
- Donkere tot bijna zwarte huidskleur;
- Ongeveer 1.75 m;
- Tussen de 18 en 25 jaar oud.
[bijnaam01] droeg een wintermutsje over zijn hoofd. Deze muts had de kleur groen met wat wit/crème. Hij had een jas met lichte kleuren aan. Deze jas was tot op de heup. [bijnaam01] had een trainingsbroek aan in een crème kleur. Ik vond dat [bijnaam01] opvallend warm was gekleed. Ik hoorde dat [bijnaam01] in het Surinaams met [bijnaam02] praatte.” Verder heeft [getuige02] verklaard: “De [bijnaam01] had echte dreadlocks, dus geen gevlochten haren. (...) Ik weet wel dat de [bijnaam01] een goed figuur had, getraind.” Op 21 mei 2008 heeft [getuige02] verklaard: “De [bijnaam01] die ik bij de lift heb gezien had een glad mutsje op zonder klep, een lichte crème-of grijskleurige trainingsbroek en hij had geen witte jas aan, maar een lichtkleurige. Ik dacht crème.” [2] Voorts heeft hij verklaard dat ‘ [bijnaam01] ’, naast Surinaams, ook Nederlands sprak.
Met de verdediging stelt het hof vast dat er enkele verschillen zijn tussen de kleding van ‘ [bijnaam01] ’ zoals [getuige02] deze heeft beschreven en de kleding van de verdachte die dag, zoals vastgesteld aan de hand van de beelden, te weten in de kleur van de broek (licht, dan wel donker) en in het hoofddeksel (pet of mutsje, wit dan wel groen met wit/crème). Het hof acht deze verschillen echter van ondergeschikte betekenis in het licht van het navolgende. De verdachte past qua huidskleur (zeer donker), lengte, postuur (getraind/ gespierd), leeftijd, haardracht (donkere lange rastaharen) en kleur van de jas (lichtkleurig) volledig in het signalement dat [getuige02] heeft gegeven. Zo is de verdachte door zijn vriendin [naam07] beschreven als een 22-jarige jongen van 1.72 meter met lang haar in dreads, die, omdat hij traint, een sportief figuur heeft en een voor een Antilliaan vrij donkere huidskleur heeft. Het verschil in haarlengte
– volgens [getuige02] reikten de rastaharen “tot op de kont” terwijl deze bij de verdachte ten tijde van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 25 april 2008 tot over het midden van zijn rug kwamen [3] – acht het hof niet wezenlijk, nu twee andere getuigen zijn haardracht ook hebben beschreven als rastaharen “bijna tot op zijn kont”: dit is verklaard door zowel [naam09] , bijnaam ‘ [naam09] ’ (hierna: [naam09] ), die samen met de verdachte gedetineerd is geweest in het JOC (het hof begrijpt: het Jongeren Opvang Centrum), [4] als de vriendin van [medeverdachte01] , [naam11] . De beschrijving die laatstgenoemde van de verdachte heeft gegeven past zelfs naadloos in het signalement dat door [getuige02] van de verdachte is gegeven. [naam11] zegt daarover: “Ik omschrijf [verdachte01] als een jongen met lange rastaharen tot op zijn kont. Hij is donker, een stuk donkerder dan ikzelf. Ik denk dat hij zo rond de vijfentwintig is. Hij ziet er wel sportief uit qua bouw”. [5] Voorts staat ten aanzien van het gebruik van de Surinaamse taal op grond van een tapgesprek vast dat de verdachte, hoewel hij van Antilliaanse origine is, deels in het Surinaams, deels in het Nederlands tegen zijn vriendin spreekt, [6] zodat ook aan dat argument voorbij wordt gegaan. Het heeft er bovendien alle schijn van dat de verdachte heeft getracht tegenover de opsporingsambtenaren te laten benadrukken dat hij Antilliaan is, en geen Surinamer, aangezien hij tegen familieleden in een afgeluisterd gesprek heeft gezegd: “(…), als de politie jullie vragen of ik Surinaams kan praten zeg niet tegen hun ‘nee’. Zeg ‘hij is toch een Antilliaan?’ Zo moet je zeggen ja?”. [7]
[getuige02] heeft op 20 mei 2008 een verklaring afgelegd over de personen die om 19.11 uur op de beelden van camera 30 te zien zijn. Als gezegd kan op grond van die onscherpe beelden niet worden vastgesteld wie daarop te zien zijn: personen die in deze zaak enige rol spelen of twee willekeurige andere personen. Daarom doet de mededeling van [getuige02] over de personen op die beelden geen afbreuk aan de verdere belastende strekking van zijn verklaringen.
Ad (b): de meervoudige fotoconfrontatie
Aan [getuige02] is een fotoselectie getoond, waarin een foto van de verdachte was opgenomen. Hij heeft laatstgenoemde daarop niet herkend. Dit is voor het hof aanleiding om zeer behoedzaam te zijn alvorens aan te nemen dat de ‘ [bijnaam01] ’ die [getuige02] heeft beschreven, de verdachte is. [getuige02] heeft daarover zelf gezegd dat hij “problemen heeft om die jongen te herkennen. Zowaar die jongen, ik kan hem echt niet herkennen (…). Het is heel snel gebeurd.” Nu aan het niet-herkennen van de foto van de verdachte door [getuige02] legio redenen ten grondslag kunnen liggen, zoals de door hem zelf beschreven snelheid waarmee het is gebeurd en de kortstondigheid van die ontmoeting, vormt dat geen reden om de verdachte uit te sluiten als degene die op de plaats delict is geweest.
Ad (c): de medeverdachte [medeverdachte01]
Uit de inhoud van het dossier en de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdachte en [medeverdachte01] elkaar kenden, [8] in maart 2008 tamelijk vaak telefonisch contact met elkaar hebben gehad en allebei ook telefooncontact hadden met [9] en een goede vriend/bekende waren van [naam01] . [10] Dit past bij de verklaring van [getuige02] dat [medeverdachte01] en ‘ [bijnaam01] ’ goede matties van elkaar zouden zijn. In elk geval legt het in ontlastende zin geen gewicht in de schaal. Dat de verdachte en [medeverdachte01] ook op enig moment problemen met elkaar hebben gehad, maakt het voorgaande niet anders.
Ad (d): de verklaring van [naam09] en mogelijke andere rasta’s
[naam09] ‘ [naam09] ’ [naam09] zat op de bewuste dag samen met anderen op een bankje bij de flat [adres01] toen de schietpartij plaatsvond. Hoewel hij heeft verklaard de verdachte op 20 april 2008 niet te hebben gezien, heeft hij de twee daders die in ieder geval door die ingang de flat hebben betreden, evenmin gezien. Het hof kent aan deze verklaring op dit punt dan ook geen waarde toe. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de politie niet heeft gerechercheerd op andere rasta’s, zoals [naam10] , faalt dit verweer bij gebrek aan feitelijke grondslag. De politie heeft op [naam10] gerechercheerd door onder meer onderzoek te doen naar (historische) telecomgegevens, camerabeelden, zijn auto, en door hem te horen als getuige. [11] Uit het dossier blijkt dat ook de politie meende dat er in het onderzoek (naast de verdachte) twee andere personen naar voren kwamen die mogelijk voldeden aan de omschrijving, dit gezien de haardracht van deze personen, namelijk met lang rastahaar. [12] Van twee van deze personen, [naam10] en [naam12] , is een sequentiële foto-bewijsconfrontatie opgemaakt en deze zijn getoond aan de getuige [getuige02] . [13] Daarop heeft hij niemand herkend als de ‘ [bijnaam01] ’ die hij bij de lift heeft gezien.
Slotsom
Resumerend is het hof van oordeel dat de verklaringen van [getuige02] in belastende zin voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het verweer wordt in alle onderdelen verworpen.
5.3.3.
Feiten en omstandigheden waarvan het hof verder uitgaat bij de beantwoording van de bewijsvraag
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
[slachtoffer01] kocht op 20 april 2008 om 19.25 uur bij videotheek [videotheek01] , gelegen aan de [adres10] te Amsterdam, een opwaardeerbon (beltegoed). Hij woonde destijds in bij [naam13] in de flat [adres01] (huisnummer [adres01] ), gelegen op maximaal vijf minuten loopafstand van [videotheek01] .
[slachtoffer01] is die dag na 19.25 uur op de begane grond in lift C van de flat [adres01] gestapt (verder: de flat). Flatbewoner [getuige02] zag dat twee mannen bij [slachtoffer01] de lift instapten. Eén van deze mannen kende hij als ‘ [bijnaam02] ’. Deze man is later geïdentificeerd als [medeverdachte01] . De andere man duidde hij aan als ‘ [bijnaam01] ’. Hij beschreef ‘ [bijnaam01] ’ (hierna te noemen: ‘ [bijnaam01] ’) zoals hiervoor (onder 5.3.2. onder “Ad (a)”) is weergegeven.
Die avond om 19.44 uur fietste [naam14] vanuit de richting van de flat naar het politiebureau [station01] . Op het politiebureau meldde hij dat hij zojuist in de lift van portiek C in de flat een man had aangetroffen die op zijn hoofd stond en hevig bloedde. Ter plaatse troffen de politieambtenaren een levenloos persoon aan die op een ongewone manier in de lift tussen de zijwanden geklemd stond en voorover hing, met daarbij een grote plas bloed. Het bleek om het lichaam van [slachtoffer01] te gaan.
Bij sectie werd het intreden van de dood van [slachtoffer01] verklaard door een inschot in het hoofd met ernstig schedel- en hersenletsel als gevolg. Munitieonderzoek wees uit dat het gebruikte vuurwapen, gezien de kogel, vermoedelijk een revolver van het kaliber .38 Special of .357 Magnum betrof.
Op grond van de bewijsmiddelen komt het hof, evenals de advocaat-generaal, tot de (niet door de verdediging betwiste) vaststelling dat ‘ [bijnaam01] ’ [slachtoffer01] op 20 april 2008, ergens tussen 19.25 uur en 19.44 uur met een revolver heeft doodgeschoten en dat [medeverdachte01] één van de twee mannen was die daar toen bij [slachtoffer01] in de lift stapte. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier zijn geen substantiële aanknopingspunten naar voren gekomen voor enig ander scenario. De kernvraag in de voorliggende zaak is of de verdachte deze ‘ [bijnaam01] ’ is.
5.3.4.
Daderschap van de verdachte
Op beelden die op 20 april 2008 door camera 39 zijn gemaakt bij winkelcentrum [winkelcentrum01] – gelegen op circa 200 meter loopafstand van de flat – is tussen 18.00 uur en 20.00 uur een man te zien met een donkere huidskleur, een lichtkleurige jas, donkere broek, witte gympen, crèmekleurige pet/muts en lange rastaharen (hierna: NN1). De politie heeft vastgesteld dat dit signalement nagenoeg overeenkwam met het door [getuige02] opgegeven signalement van ‘ [bijnaam01] ’. [getuige03] – die zichzelf tijdens zijn verhoor bij de politie op 3 juli 2008 op die beelden heeft gezien en herkend – heeft op die beelden ook NN1 herkend, en wel als de verdachte. [getuige03] kent de verdachte “van vroeger al, van de straat” en heeft samen met de verdachte in het JOC gezeten. In zijn politieverhoor verklaarde [getuige03] ook toen nog regelmatig met de verdachte te ‘chillen’. Het hof gaat er daarom gevoeglijk vanuit dat [getuige03] goed in staat is de verdachte van beeldmateriaal te herkennen. Op grond daarvan neemt het hof als vaststaand aan dat [getuige03] en de verdachte de twee mannen zijn die op camera 39 in beeld zijn gekomen, waarbij de verdachte degene is geweest die te zien is in een licht-/crèmekleurige jas. Dat de toenmalige vriendin van de verdachte [naam07] , de verdachte niet op deze beelden heeft herkend, maakt dat niet anders, te minder nu zij ook heeft verklaard dat één van die twee jongens “wel een beetje op [verdachte01] ” lijkt.
[getuige03] heeft verklaard dat hij op de bewuste dag met de verdachte in een groepje, waarvan onder andere ook [medeverdachte01] deel uitmaakte, bij [videotheek01] heeft gestaan. Op enig moment is [getuige03] samen met de verdachte naar het belhuis (het hof begrijpt: [winkel01] ) gelopen (bij de kinderboerderij). Bij het belhuis is de verdachte een man tegengekomen en is daarmee gaan praten. [getuige03] is toen doorgelopen om eten (kip) te halen. Toen [getuige03] – nadat hij eten had gehaald – was teruggelopen richting [winkel01] , was de verdachte er niet meer. Daarna is [getuige03] doorgelopen naar [videotheek01] en heeft daar zijn kip opgegeten. [medeverdachte01] was toen weg, aldus [getuige03] . De door [getuige03] geschetste gang van zaken wordt ondersteund door de beelden van camera 39, waarop te zien is dat – naar het hof als vaststaand aanneemt – de verdachte en [getuige03] om 19.17 uur in de richting van belwinkel [winkel01] lopen en dat de verdachte om 19.25 uur weer komt teruglopen en zijn weg vervolgt richting [videotheek01] . De verklaring van [getuige03] vindt ook steun in de camerabeelden die op 20 april 2008 om 19.19 uur zijn gemaakt in belwinkel [winkel01] . Daarop zijn de verdachte (negroïde man, lange rastaharen tot halverwege zijn rug, witte baseballpet op zijn hoofd met de cap naar achteren, wit gekleurd vest of sweater, blauwe broek en witte schoenen) en [getuige03] te zien. De verdachte is blijkens die camerabeelden bij [winkel01] naar binnen gegaan en heeft daar contact gemaakt met [naam15] ; [getuige03] was daar niet (meer) bij. Voorts wordt deze gang van zaken ondersteund door de verklaring van de verdachte die hij op 15 mei 2008 bij de politie heeft afgelegd, inhoudende dat hij de bewuste avond bij de belwinkel binnen is geweest.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte kort voordat [slachtoffer01] van het leven werd beroofd, zich aanvankelijk bevond in de directe omgeving van de flat, namelijk op de hoek [adres09] / [adres07] , en daar enige tijd later weg was, evenals [medeverdachte01] . Zoals hiervoor overwogen staat vast dat [medeverdachte01] zich vervolgens iets na 19.25 uur en in elk geval voor 19.44 uur bij en in de lift van portiek C van de flat bevond.
Uit het politieonderzoek volgt voorts dat de verdachte voor, tijdens en na dit schietincident gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer01] (verder: * [telefoonnummer01] ). Dit telefoonnummer peilde op 20 april 2008 om 19.32.58 uur uit op de zendmast aan de [adres05] , in de buurt van de flat. Tussen 19.33 uur en 22.17 uur vond er geen communicatie plaats met de telefoon van de verdachte. De verdachte is in dit tijdvak wel gebeld, te weten twee keer om 20.43 uur en één keer om 21.20 uur. Er kwam telkens geen verbinding tot stand. Om 20.43 uur straalde de telefoon van de verdachte aan op de zendmast aan de [adres11] te Amsterdam Zuidoost. [adres11] bevindt zich op ongeveer 1,2 kilometer afstand van de flat. Vanaf 21.20 uur is via de zendmastgegevens van de telefoon van de verdachte een beweging te zien in de richting van het centrum van Amsterdam. Pas om 22.17 uur werd er weer verbinding gemaakt met het telefoonnummer van de verdachte. De verdachte werd toen gebeld, maar nam niet op.
De verdachte heeft tegenover politieambtenaren verklaard dat hij zijn telefoon nooit uitleent en dat zijn telefoons hen kunnen uitleggen waar hij op 20 april 2008 is geweest. Op grond hiervan concludeert het hof dat de verdachte zich op 20 april 2008 in elk geval om 19.32 uur, zijnde een tijdstip kort voor of kort na de schietpartij, en om 20.43 uur, in de omgeving van de flat bevond. Dat de verdachte zich in het tijdvak van 19.32 uur tot 20.43 uur elders heeft bevonden, is niet gebleken (hierop komt het hof onder 5.3.5 nog terug). Aangezien met de telefoon van de verdachte tussen 19.32 uur en 20.43 uur geen verbinding kon worden gekregen, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de verdachte zijn telefoon in dat tijdvak uit had staan. In elk geval kan geconcludeerd worden dat de verdachte in dat tijdvak niet actief met zijn telefoon bezig is geweest.
Op 22 april 2008 om 21.50 uur werd de verdachte op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer01] aangehouden op de [adres12] ter hoogte van [adres12] ; de verdachte woonde in die tijd bij zijn moeder op de [adres12]. Kort hierop kwam er tussen bekenden van de verdachte telefoonverkeer op gang. Zo belde [getuige03] die dag om 22.30 uur met [naam16] (hierna: [naam16] ). In dat gesprek zei [getuige03] onder andere dat ‘ [bijnaam01] ’ voor zijn deur is opgepakt, dat dat heel snel is, dat hij nu de klos is en lang zal zitten. Even later om 22.34 uur werd [getuige03] gebeld door [naam16] . [naam16] vroeg naar het nummer van ‘ [medeverdachte01] ’ (omdat zijn telefoon uitstond). Op 23 april 2008 om 14.29 uur belde [naam16] naar [getuige03] en vroeg hij het telefoonnummer van ‘ [medeverdachte01] ’. [getuige03] gaf toen een telefoonnummer van [medeverdachte01] door dat [naam16] blijkbaar al had, waarop [naam16] zei dat “hij” (het hof begrijpt: ‘ [medeverdachte01] ’) dan ook de klos is. Het hof leidt uit de combinatie van de afkorting van de voornaam en het doorgegeven nummer af dat met [medeverdachte01] en [medeverdachte01] telkens [medeverdachte01] werd bedoeld. Verder werd [getuige03] op 23 april 2008 om 19.29 uur gebeld door een man die zich ‘ [medeverdachte01] ’ noemde. Door stemherkenning werd duidelijk dat ‘ [medeverdachte01] ’ [medeverdachte01] betrof. [medeverdachte01] informeerde bij [getuige03] sinds wanneer “ie” vastzit. [getuige03] zei dat “hij” sinds gisteren vastzit en dat “hij” voor zijn deur is gepakt. [medeverdachte01] gaf toen aan “gewoon rustig” te zijn.
Uit het voorgaande concludeert het hof dat vrijwel direct na de aanhouding van de verdachte in verband met de dood van [slachtoffer01] , door bekenden van de verdachte werd gecommuniceerd over zijn aanhouding en dat [medeverdachte01] in het licht daarvan ook het risico liep aangehouden te worden. Het hof kan dit laatste, gelet op de gevoerde telefoongesprekken en de momenten waarop die hebben plaatsgehad, niet anders duiden dan dat het risico op aanhouding van [medeverdachte01] te maken had met de dood van [slachtoffer01] , hetgeen overigens ook volledig aansluit bij de hiervoor vermelde vaststelling dat [medeverdachte01] één van de twee mannen was die daar toen bij [slachtoffer01] in de lift stapte.
Op 4 juni 2008 heeft de verdachte tijdens een van zijn gesprekken met A-3147 tegen hem gezegd dat de beelden die bij Opsporing Verzocht vertoond werden van zijn zaak niet duidelijk iemand lieten zien en dat er wel een getuige was, maar dat die hem niet herkende. Zijn moeder had naar zijn zeggen zijn ‘mattie’ gebeld en tegen hem gezegd dat hij zijn kleren weg moest doen. De verdachte zei voorts dat hij wist wie de anonieme informant was, omdat hij (het hof: die informant) de enige was die wist dat hij die revolver bij zich had. De verdachte vertelde ook dat hij alles goed had geregeld en er waren drie getuigen met dezelfde verklaring; er waren geen (het hof: andere) getuigen, want ‘die twee dames die op bank zaten’ zouden niets zeggen. Vervolgens zei hij: “Mijn maat liep weg, ik stond alleen en begon te blazen”. Het woord (weg)blazen is (Surinaamse) straattaal voor (neer)schieten met een vuurwapen. [14] De verdachte deelde A-3147 verder mee dat hij een alibi had geregeld, alsmede dat er een Antilliaan was die wist dat hij ‘het’ gedaan heeft en het hem wel moest vertellen vanwege de getuigenverklaring. De verdachte zei verder nog dat zijn maat niet ging praten en dat zijn maat had gezegd dat hij de verdachte niet kende en dat de verdachte had gezegd dat hij die maat niet kende.
Gelet op de inhoud en chronologie van hetgeen de verdachte tegen A-3147 heeft gezegd, kan dit niet anders uitgelegd worden dan dat de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan in de context van de jegens hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer01] . Immers, op 27 mei 2008 was bij Opsporing Verzocht een item gewijd aan deze zaak, [15] terwijl een getuige die toen nog anoniem wilde en kon blijven – [getuige02] – de twee mannen had gezien die bij [slachtoffer01] in de lift wilden stappen, [16] maar de verdachte er bij een fotoconfrontatie niet uithaalde. [17] Verder zaten er ten tijde van de schietpartij op een bank voor de flat twee meisjes die, nadat het schot was gevallen, bij de lift in de flat zijn gaan kijken, daar een bebloede man – [slachtoffer01] – zagen liggen [18] en (daarvan) moesten overgeven toen zij de flat weer verlieten. [19] [slachtoffer01] werd gedood door middel van een revolver, [20] een wapen waarover ook de verdachte heeft gerept richting A-3147. Voorts hebben de verdachte en [medeverdachte01] aanvankelijk tegenover de politie verklaard elkaar niet te kennen, [21] om later toe te geven dat zij elkaar wel degelijk kennen. [22]
De cumulatie van deze specifiek aan de onderhavige zaak te koppelen details kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan dat de verdachte jegens A-3147 sprak over het onderzoek naar de dood van [slachtoffer01] . Dat de verdachte voor wat betreft zijn uitlatingen richting A-3147 een andere zaak heeft bedoeld, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. De eerst in hoger beroep naar voren gebrachte stelling van de verdachte dat hij heeft gebluft, teneinde een goedbetaalde klus van A-3147 binnen te halen, heeft op geen enkele wijze handen en voeten gekregen en zal, bij gebrek aan een begin van aannemelijkheid, reeds om die reden worden gepasseerd.
Het voorgaande impliceert dat de verdachte zichzelf tegenover A-3147 in hoge mate heeft belast aangaande diens betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer01] . Die belastende uitlatingen staan niet op zichzelf, maar passen binnen en vinden steun in de hiervoor door het hof getrokken conclusies, dat [slachtoffer01] met een revolver is doodgeschoten, de verdachte zich ten tijde van het tijdstip van de schietpartij in de directe omgeving van de plaats delict bevond en omstreeks het tijdstip van de schietpartij en enige tijd daarna niet actief was op of met zijn mobiele telefoon. Voorts wordt dit nog ondersteund en bevestigd door het volgende.
Op 22 april 2008 om 22.10 uur – twintig minuten na de aanhouding van de verdachte en twee dagen na de dood van [slachtoffer01] – wordt de moeder van de verdachte gebeld door [naam08] (de reeds genoemde nicht van de verdachte). In dat gesprek vraagt [naam08] of alle kleren “hiernaartoe” moeten komen, hetgeen door de moeder van de verdachte wordt bevestigd. Direct na dit gesprek belde de moeder van de verdachte [naam08] . Zij instrueert [naam08] dan: “(…).. alles he.. schoenen ook..alles maar dan ook alles.. (…) schoenen, onderbroek, jas..alles…”. De inhoud van deze tapgesprekken sluiten vrijwel naadloos aan bij de uitlating die de verdachte ook op 4 juni 2008 tegenover A-3147 heeft gedaan, namelijk dat zijn moeder met een ander gebeld heeft om te zeggen dat de kleren weg moesten. Verder heeft de verdachte in een in de Penitentiaire Inrichting te Amsterdam opgenomen OVC-gesprek van 8 juli 2008 tegen onder andere zijn vriendin [naam07] gezegd: “Ze zeggen ik heb die wapen kapot gegooid (…) met moker kapot geslagen in kleine stukjes...ik zei tegen hem man, weet je wat je moet doen? Ga naar Hollywood, ga films maken”. Direct daarna zei de verdachte: “Terwijl deze vent z’n moeder dat ding heeft.”
Tot slot heeft de verdachte op 4 juni 2008 tegen A-3147 gezegd dat “zij” (het hof begrijpt: de politie) bij het allereerste verhoor goede feiten hadden en dat hij (het hof begrijpt: daarvan) schrok maar niets zei en zich op zijn zwijgrecht beriep. Deze gang van zaken vindt weerklank in het proces-verbaal van het eerste zaaksinhoudelijke verhoor over de schietpartij van 20 april 2008 dat op 24 april 2008 van de verdachte werd afgenomen. Daaruit blijkt dat de verdachte daarin onder andere is geconfronteerd met CIE-informatie waarin zijn telefoonnummer werd genoemd en met de inhoud van het tapgesprek over diens kleding, alsmede dat hij zich op advies van zijn advocaat op zijn zwijgrecht wilde beroepen. [23]
Op grond van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte als schutter betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer01] .
5.3.5.
Het door de verdachte aangedragen alternatieve verloop
De verklaring van de verdachte dat hij op en rondom het moment van de schietpartij niet in de buurt van de flat was, maar met [naam02] , [naam03] en [naam01] naar de kermis op de Dam was gegaan, wordt reeds weerlegd door de bewijsvoering. Het hof stelt ook overigens vast dat deze verklaring niet op waarheid berust en overweegt daartoe het volgende.
[naam01] heeft over 20 april 2008 verklaard dat de verdachte en hij bij het huis van [naam07] zijn geweest en vervolgens naar het huis van de verdachte aan de [adres12] zijn gelopen, waar zij ongeveer om 18.00 uur of 19.00 uur arriveerden. Vervolgens zijn hij, de verdachte, [naam02] en [naam03] met de metro naar Amsterdam Centraal gereisd en met zijn vieren naar de kermis op de Dam gelopen. Verder zijn zij die dag nog op [station01] geweest, alwaar de verdachte en [naam01] zijn tegengekomen. Op enig moment, toen [naam01] bij [videotheek01] binnen was, stond [getuige03] met de verdachte buiten. Nadat [naam01] en de verdachte eten hadden gekregen van [getuige03] , zijn zij al etend weggegaan naar het adres van de moeder van de verdachte, waar zij volgens de verklaring van [naam01] dus ongeveer tussen 18.00 uur en 19.00 uur aankwamen.
[naam02] heeft over 20 april 2008 verklaard dat de verdachte de hele dag bij hem was en dat hij die dag samen met zijn broer en [naam03] op de kermis was. Hij verklaarde geen [naam01] ( [naam01] ) te kennen.
Tot slot heeft [naam03] over 20 april 2008 verklaard dat zij en [naam02] tussen 17.00 uur en 19.00 uur ’s avonds bij de moeder van de verdachte thuis aankwamen. De verdachte was toen samen met [naam01] in de woning. [naam03] , [naam02] , [naam01] en de verdachte zijn toen gevieren met de metro vanaf station [station01] naar het Centraal Station gereisd om naar de kermis te gaan.
Naar het oordeel van het hof vormen deze verklaringen niet meer of minder dan een (tamelijk opzichtige) poging een alibi voor de verdachte op te zetten. Het hof komt tot dat oordeel vanwege (i) de opvallende discrepanties tussen de verklaring van [naam02] en de verklaringen van [naam01] , [naam03] en de verdachte en (ii) het gegeven dat de telefoon van de verdachte tot na het schietincident uitpeilde in de onmiddellijke omgeving van [winkelcentrum01] en [adres01] en veel pas later op de avond, vanaf 22.29 uur, in het centrum van Amsterdam. De door de verdachte tegenover A-1347 gedane uitlating dat hij een alibi had geregeld en er drie getuigen waren met dezelfde (maar, zo voegt het hof toe, onvoldoende op elkaar afgestemde) verklaring, past exact bij dit oordeel.
Het geschetste alternatieve verloop van de avond van 20 april 2008 stelt het hof om reden van het voorgaande als volstrekt ongeloofwaardig terzijde.
5.3.6.
De anonieme bedreigde getuige
Het hof zal het bewijsverweer dat de raadsman met betrekking tot de verklaring van de anonieme bedreigde getuige heeft gevoerd niet bespreken, nu deze verklaring niet voor het bewijs zal worden gebruikt.
5.3.7.
Innerlijke tegenstrijdigheid bewijsmiddelen
De raadsman heeft aangevoerd dat de inhoud van het OVC-gesprek op 8 juli 2008, waarin de verdachte heeft gezegd “ik heb dat ene alleen gedaan”, strijdig is met de verklaring van [getuige02] , die de rechtbank ook voor het bewijs heeft gebruikt. De vrije selectie van bewijsmateriaal door de rechter kent zijn begrenzing in twee elkaar uitsluitende bewijsmiddelen, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat deze bewijsmiddelen elkaar niet uitsluiten; evenmin is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid. De verklaringen van [getuige02] , die twee mannen (het hof: [medeverdachte01] en de verdachte) naar de lift toe heeft zien gaan, houdt geen eigen waarneming in met betrekking tot het feitelijke schieten. Dat de verdachte (alleen) heeft geschoten en dat daarbij geen rol voor [medeverdachte01] was weggelegd, is daarmee niet in strijd.
5.3.8.
Beantwoording bewijsvraag
Op basis van al het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 20 april 2008 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan de doodslag op [slachtoffer01] . Het hof acht echter niet bewezen dat het feit is gepleegd met voorbedachte raad en evenmin dat de verdachte het tezamen met een ander heeft gepleegd, dit laatste aangezien omtrent de precieze rol van [medeverdachte01] (en de vraag of de verdachte nauw en bewust met hem heeft samengewerkt) op basis van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep te weinig is komen vast te staan. Wel acht het hof bewezen dat de verdachte die dag in Amsterdam een revolver voorhanden heeft gehad.

6.VOORWAARDELIJKE VERZOEKEN

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijke verzoeken gedaan, namelijk:
- het ter terechtzitting uitluisteren van het OVC-gesprek van 11 juni 2008, indien dit gesprek tot het bewijs wordt gebezigd;
- het benoemen van een deskundige die het bereik van de telefoonmast aan de [adres05] zo exact mogelijk kan bepalen, indien het hof het proces-verbaal van [naam17] van 24 juli 2008, voor zover daarin is gerelateerd dat de telefoonmastgegevens de verdachte op het fietspad naast de flat plaatsen, voor het bewijs gebruikt.
Nu het hof noch het OVC-gesprek van 11 juni 2008, noch evengenoemd proces-verbaal ten grondslag legt aan de bewezenverklaring, zijn de aan de verzoeken verbonden voorwaarden niet vervuld, zodat het hof daarop geen beslissing hoeft te nemen.

7.BEWEZENVERKLARING

Het hof acht op grond van het voorgaande en de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primairhij op 20 april 2008 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer01] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een revolver vanaf korte afstand een kogel in hoofd van [slachtoffer01] geschoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer01] is overleden;
2.
hij op 20 april 2008 te Amsterdam, een wapen van categorie III, te weten een revolver, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

8.STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

9.STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

10.OPLEGGING VAN STRAF

10.1.
Inleiding
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren en 10 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 2 maanden.
De verdediging heeft gewezen op het uit het artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) volgende strafmaximum, maar heeft verder geen (subsidiair) strafmaatverweer gevoerd.
10.2.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van bewezenverklaarde feiten, omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gevolgen ervan
De verdachte heeft zich in 2008 schuldig gemaakt aan de doodslag op de toen 33-jarige [slachtoffer01] door hem door middel van een opgelegd schot met een revolver door het hoofd te schieten. De manier waarop [slachtoffer01] is aangetroffen, voorover gebogen leunend tegen een wand van de lift in de flat, lijkt erop te duiden dat hij zich op geen enkel moment heeft kunnen verdedigen tegen de verdachte of had kunnen vluchten. Sterker nog, het heeft er alle schijn van dat hij zijn dood niet heeft zien aankomen en geen kans heeft gehad zijn leven te redden. De verdachte heeft [slachtoffer01] het meest fundamentele recht van een mens, het recht op leven, ontnomen en zich daarmee schuldig gemaakt één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De nabestaanden van het slachtoffer heeft hij onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aangedaan, de twee kinderen die heeft achtergelaten in het bijzonder, zo blijkt uit de indringende verklaringen die zij op de terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd.
De verdachte heeft vanaf zijn eerste aanhouding voor deze schietpartij in 2008 tot op de terechtzitting in hoger beroep in 2022 ontkend dat hij [slachtoffer01] om het leven heeft gebracht. Medeverdachte [medeverdachte01] , die, zoals ook de rechtbank in het tegen [medeverdachte01] gewezen vonnis van 22 maart 2019 heeft vastgesteld, bij het schieten in de buurt is geweest en zich voor en na de schietpartij met de verdachte heeft opgehouden, is inmiddels overleden. De verdachte is daarom, naar het zich thans laat aanzien, nog de enige die het antwoord weet op de klemmende vraag waarom [slachtoffer01] het leven moest laten. Hij kiest er echter al ruim 14 jaar voor dat antwoord niet te geven. De kinderen en andere nabestaanden van [slachtoffer01] zullen ermee moeten leren leven dat zij dat antwoord waarschijnlijk nooit te horen krijgen, hetgeen voor hen onverteerbaar moet zijn.
Het hof houdt er voorts rekening mee dat de schietpartij ook in breder verband forse gevoelens van angst en onveiligheid zal hebben veroorzaakt. Dit zal in het bijzonder hebben gegolden voor de verschillende personen, waaronder flatbewoners, die voordat de politie ter plaatse kwam, het levenloze lichaam van [slachtoffer01] in de lift van de flat kwam hebben moeten aantreffen; zij zullen dat afschuwwekkende beeld maar moeilijk van het netvlies hebben weten te krijgen.
Zoals hiervoor beschreven had [slachtoffer01] tijdens de schietincident geen schijn van kans. Hij kon niet weg of zich niet verdedigen. Niet is gebleken dat [slachtoffer01] zelf een wapen droeg. Dit alles duidt bij de verdachte, op het moment dat hij besloot [slachtoffer01] middels een opgelegd schot een kogel door het hoofd te schieten, op een grote mate van kilheid. Deze kilheid ziet het hof ook terug in de uren die volgden op de doodslag – de verdachte ging samen met anderen naar de kermis op de Dam, alsof er niets was gebeurd – maar ook in de periode daarna. Hij heeft geprobeerd een alibi op te tuigen en heeft ervoor gezorgd dat eventueel bewijsmateriaal, te weten zijn kleding en het wapen, verdween. Hij schakelde daarvoor zelfs zijn moeder in. Daarnaast, of ondanks dit alles, heeft de verdachte op geen enkel moment berouw getoond voor zijn laffe daad.
Eerdere veroordelingen
De geweldsexplosie in deze zaak staat niet op zich, maar vormt blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 september 2022 slechts een onderdeel van een geweldsspiraal die al in 2001 werd ingezet. In 2002 is aan de verdachte op zeer jonge leeftijd, te weten op zijn 16e jaar, ter zake van geweld en wapenbezit de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: (PIJ) opgelegd. Daarna is hij bij vonnis van 8 maart 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar wegens (medeplegen van) vuurwapenbezit, mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Dit weegt sterk in zijn nadeel.
Gedragskundige rapportages en gevolgtrekkingen van het hof daaruit
De verdachte is door dit hof op 6 november 2020 voor onder meer het medeplegen van doodslag, zware mishandeling, een poging daartoe en de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een (totale) gevangenisstraf van 11 jaren. Daarbij is hem ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Dit arrest is onherroepelijk geworden, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1700). In die zaak is op 24 april 2019 omtrent de persoon van de verdachte een rapport uitgebracht door Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC) van 24 april 2019. De verdachte heeft zijn medewerking aan dit triple-onderzoek geweigerd. Desondanks heeft het PBC de nodige, ook voor deze zaak relevante, bevindingen aan het papier kunnen toevertrouwen. Daarnaast bevat het rapport informatie uit eerder gedragskundig onderzoek, waaronder de psychiatrische en psychologische rapportages die in 2006 zijn uitgevoerd met het oog op de beantwoording van de vraag of de PIJ-maatregel verlengd diende te worden. Mede op grond daarvan komt het hof tot de volgende vaststellingen en conclusies.
De reeds op jonge leeftijd bij de verdachte gesignaleerde antisociale gedragsstoornis werd op volwassen leeftijd in 2006 gekwalificeerd als een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Nadat zijn PIJ-maatregel in 2007 werd beëindigd heeft de verdachte voor deze persoonlijkheidsproblematiek geen behandeling ondergaan. Hoewel de deskundigen die hem in 2014 en 2019 hebben onderzocht vanwege diens weigering daaraan mee te werken zelf geen persoonlijkheidsstoornis hebben kunnen diagnosticeren, hebben zij wel geconstateerd dat bij de verdachte sprake is van een duurzaam patroon van gewelddadig gedrag en agressie. Het hof stelt daarnaast zelf vast dat de verdachte sinds de diagnose van een antisociale persoonlijkheidsstoornis in 2006 bij hem werd gesteld het criminele pad is blijven bewandelen en dat de gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling zich daarbij onverminderd heeft gemanifesteerd. Naast de feiten die hebben geleid tot het vonnis van 8 maart 2007 en de voorliggende doodslag op [slachtoffer01] , heeft de verdachte zich blijkens genoemd uittreksel in februari 2008 schuldig gemaakt aan diefstal met geweld en op 25 mei 2009 aan een poging tot doodslag; in deze laatste zaak heeft de verdachte het betreffende slachtoffer drie maal beschoten en deze daarbij onder andere in de borstkas en onderrug geraakt, zo blijkt uit het arrest van dit hof van 4 mei 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BX5697). Uit een en ander ontstaat het beeld van een verdachte die zich heeft ontwikkeld tot een geharde crimineel. Gezien het chronische karakter van de in 2006 gediagnostiseerde persoonlijkheidsstoornis, het feit dat de verdachte daar niet voor is behandeld en het hiervoor genoemde voortduren van het gewelddadige gedragspatroon, neemt het hof als vaststaand aan dat deze stoornis ook tijdens de thans bewezenverklaarde gedragingen – dus op
20 april 2008 – aanwezig was. Het hof acht aannemelijk dat deze stoornis in ieder geval in enige mate aan de totstandkoming van die gedragingen hebben bijgedragen. Daarom rekent het hof de bewezenverklaarde feiten de verdachte in enigszins verminderde mate toe.
StrafmaximumOndanks dit laatste kan gelet op de ernst van de feiten, en dan met name de doodslag en de omstandigheden waaronder dit feit plaats vond, de persoon van de verdachte en zijn recidive op het gebied van geweld en (vuur)wapenbezit, enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend worden geacht. Het hof heeft echter rekening te houden met de bij wet geregelde maximaal op te leggen straf, in het geval iemand, nadat hem een straf is opgelegd, opnieuw schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of overtreding die vóór die strafoplegging is gepleegd. In deze zaak is daarvoor het volgende van belang.
De maximaal toegestane gevangenisstraf voor de gezamenlijke bewezenverklaarde feiten bedraagt 20 jaren. De verdachte is sinds het plegen van deze feiten meerdere keren tot (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen veroordeeld, te weten:
- bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 februari 2010 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden ter zake van diefstal met geweld;
- bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 9 juli 2010 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand ter zake van het medeplegen van vernieling en bedreiging;
- bij reeds genoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2011 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaren ter zake van poging tot doodslag en
- bij reeds genoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 november 2020 tot (onder meer) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de duur van 2 jaren ter zake van poging tot afpersing in vereniging, de Wet wapens en munitie en openlijke geweldpleging en 9 jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van doodslag in vereniging, zware mishandeling, poging zware mishandeling en bedreiging.
Uit het bepaalde in artikel 63 Sr volgt dat de maximale straf die in de onderhavige zaak thans nog kan worden opgelegd, gelet op de voornoemde reeds opgelegde gevangenisstraffen, 3 jaren en 2 maanden bedraagt.
SlotoverwegingenAlles afwegend acht het hof de straf van 3 jaren en 2 maanden, passend en geboden, hoewel zelfs nu het hof het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte toerekent, enkel een zeer veel hogere gevangenisstraf recht zou doen aan de ernst van de feiten, het leed dat de nabestaanden is aangedaan en het strafrechtelijk verleden van de verdachte.
Het hof moet echter vaststellen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is overschreden. De verdachte is immers op 7 december 2016 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank op 22 maart 2019 – ruim 2 jaar en 3 maanden later – vonnis heeft gewezen. Ook in hoger beroep is deze termijn overschreden. Op 5 april 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld, terwijl eerst thans – ruim drieënhalf jaar later – arrest wordt gewezen. Daarom zal het hof de passend geachte gevangenisstraf verminderen met 2 maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

11.VORDERING BENADEELDE PARTIJ [benadeelde01]

11.1.
De vordering en beslissing in eerste aanleg
De benadeelde partij [benadeelde01] – de zoon van het overleden slachtoffer – heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 733,90 en strekt tot compensatie van materiële schade (€ 183,90 reiskosten eerste aanleg, € 500,00 reiskosten hoger beroep en € 50,00 communicatiekosten), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 233,90. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
11.2.
Standpunten advocaat-generaal en verdediging
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00 en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De vordering is van de zijde van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet gemotiveerd betwist.
11.3.
Oordeel van het hof
Nu vaststaat dat de verdachte het onder 1 primair bewezenverklaarde heeft begaan, heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Communicatiekosten
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade ten bedrage van € 50,00 ziet gedeeltelijk op het voeren van telefoongesprekken met diens neef [benadeelde02] , eveneens nabestaande van [slachtoffer01] . Deze kosten, die niet gemotiveerd zijn betwist, in redelijkheid zijn gemaakt en ook in omvang redelijk zijn, zullen tot een bedrag van € 30,00 worden toegewezen. Deze overige communicatiekosten, tot een bedrag van € 20,00, in verband met deze strafzaak zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit als bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv, maar deze dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard. Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade, wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Het hof begrijpt de vordering echter aldus dat de benadeelde partij die kosten (ook) heeft willen opvoeren als proceskosten en zal dit gedeelte van de communicatiekosten als proceskosten toewijzen. Daarbij is betrokken dat deze kosten, die niet gemotiveerd zijn betwist, in redelijkheid zijn gemaakt en ook in omvang redelijk zijn. De verdachte zal dan ook tot een bedrag van € 20,00 worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
Reiskosten eerste aanleg en hoger beroep
Ten aanzien van de als materiële schade opgevoerde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en hoger beroep overweegt het hof als volgt. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting,
als proceskostenin de zin van artikel 532 Sv vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. De vergoeding van deze reiskosten – die ook door de verdediging zijn betwist – wordt daarom afgewezen.

12.VORDERING VAN BENADEELDE PARTIJ [benadeelde02]

12.1.
De vordering en beslissing in eerste aanleg
De benadeelde partij [benadeelde02] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.984,75, te vermeerderen met de wettelijke rente, en strekt tot compensatie van materiële schade. Deze schade is als volgt gespecificeerd:
  • € 404,58 aan reiskosten, onderverdeeld in:
  • € 400,00 aan reiskosten in verband met het hoger beroep;
  • € 50,00 aan communicatiekosten;
  • € 7.130,17 aan kosten van lijkbezorging.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.584,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
12.2.
Standpunten advocaat-generaal en verdediging
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 7.180,17 en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De vordering is van de zijde van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet gemotiveerd betwist.
12.3.
Oordeel van het hof
Nu vaststaat dat de verdachte het onder 1 primair bewezenverklaarde heeft begaan, heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Reiskosten eerste aanleg en hoger beroep
Ten aanzien van de als materiële schade opgevoerde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en hoger beroep overweegt het hof als volgt. De artikelen 237 tot en met 240 Rv geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting,
als proceskostenin de zin van artikel 532 Sv vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze reiskosten worden daarom afgewezen.
Communicatiekosten en kosten lijkbezorging
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW (oud) komen de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
De communicatiekosten van € 50,00 en de als materiële schade onder B opgevoerde directe (reis)kosten in verband met onder meer (het regelen van) de repatriëring en de uitvaart en het bijwonen van de afscheidsplechtigheid voor onder meer het regelen en bijwonen van de uitvaart en de afscheidsplechtigheid ten bedrage van € 224,45, acht het hof als behorend tot de kosten van lijkbezorging toewijsbaar, nu deze onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken en deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen. Voorts zijn deze kosten in redelijkheid gemaakt en in omvang redelijk. Ook de (overige) kosten van lijkbezorging van € 7.130,17 liggen voor toewijzing gereed, in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist en ook deze het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomen. Daarbij is betrokken dat er geen grond is voor het oordeel dat die kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven.
Slotoverwegingen
Aldus is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte aan kosten van lijkbezorging (de in verband daarmee gemaakte communicatie- en reiskosten daaronder begrepen) tot een bedrag van in totaal € 7.404,62 rechtstreeks materiële schade heeft geleden.
De verdachte is tot het bedrag van € 7.404,62 tot vergoeding van schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

13.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

14.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30,00 (dertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 683,90 (zeshonderddrieëntachtig euro en negentig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
20,00 (twintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde01] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30,00 (dertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 mei 2008.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde02] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.404,62 (zevenduizend vierhonderdvier euro en tweeënzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde02] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.404,62 (zevenduizend vierhonderdvier euro en tweeënzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 1 mei 2008 over een bedrag van € 6.305,40 (eerste factuur uitvaartkosten);
- 10 juli 2008 over een bedrag van € 1.099,22 (tweede factuur uitvaartkosten van € 824,77, communicatiekosten van € 50,00 en directe (reis)kosten in verband met onder meer (het regelen van) de repatriëring en de uitvaart en het bijwonen van de afscheidsplechtigheid van € 224,45).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. C.N. Dalebout en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 november 2022.

Voetnoten

1.Zie Dossier [naam04] p. D4-121 e.v.
2.Proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2008 (Dossier [naam04] p. E5-77 en E5-78). Dit proces-verbaal en alle andere processen-verbaal die in de voetnoten zijn genoemd zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door één of meer bevoegde opsporingsambtenaren, tenzij anders is vermeld.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte inbewaringstelling van 25 april 2008, opgemaakt door mr. H.B. van Gijn, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam (los in dossier gevoegd).
4.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam09] van 5 augustus 2008 (Dossier [naam04] p. E5-243 e.v.).
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam11] van 10 juni 2008 (Dossier [naam04] p. E5-132 e.v.).
6.Tapgesprek 22 april 2008 te 20.52 uur, volgnummer 70 (Dossier [naam04] , p. B2-1-87)
7.OVC-gesprek 8 juli 2008 (Dossier [naam04] , p. B2-1-107 e.v.).
8.Verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2022 en - bijvoorbeeld - proces-verbaal van verhoor getuige [getuige03] van 3 juli 2008 (Dossier [naam04] p. B2-3-22 e.v.).
9.Proces-verbaal van bevindingen contacten [medeverdachte01] , [naam01] en [naam02] van 25 februari 2016 (Dossier [naam] p. ZD.05.299 en ZD.05.300).
10.Proces-verbaal samenvatting verhoor verdachte [medeverdachte01] van 24 juli 2008, inhoudende de door [medeverdachte01] op 14 juli 2008 afgelegde verklaring (Dossier [naam04] p. B2-2-118 e.v.).
11.Proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2016 (Dossier [naam], p. PD.01.388 e.v.) en proces-verbaal verhoor getuige [naam10] van 8 augustus 2008 (Dossier [naam04] , p. E5-257 e.v.).
12.Proces-verbaal van bevindingen van 11 juni 2008 (Dossier [naam04] , p. D4-128 e.v.).
13.Proces-verbaal van samenstellen fotoselectie t.b.v. een fotobewijsconfrontatie. Verdachte: [naam12] ,
14.[website] en proces-verbaal van verhoor getuige A-3147 van 7 juli 2022, opgemaakt door [verbalisant], raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.
15.Proces-verbaal van relaas (deel 5) van 26 juni 2008 (Dossier [naam04] p. A1-31 e.v.).
16.Proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2008 (Dossier [naam04] p. E5-4 e.v.).
17.Proces-verbaal van tonen selectie bij sequentiële fotobewijsconfrontatie met de NN-getuige van 21 mei 2008 (Dossier [naam04] p. D4-86 en D4-87).
18.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam09] van 5 augustus 2008 (Dossier [naam04] p. E5-243 e.v.).
19.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige03] van 3 juli 2008 (Dossier [naam04] p. B2-3-22 e.v.).
20.Deskundigenverslag van het Nederlands Forensisch Instituut met als onderwerp ‘Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Amsterdam op 20 april 2008’ van 16 juni 2008, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige [naam18] (Dossier [naam04] p. G7-50 e.v.).
21.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 28 juli 2008, inhoudende de op 3 juni 2008 afgelegde verklaring van de verdachte (Dossier [naam04] p. 271 e.v.), onderscheidenlijk proces-verbaal samenvatting verhoor verdachte [medeverdachte01] van 24 juli 2008, inhoudende de door [medeverdachte01] op 14 juli 2008 afgelegde verklaring (Dossier [naam04] p. B2-2-118 e.v.)
22.Verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2022 onderscheidenlijk proces-verbaal van 23 juli 2008 (verhoor verdachte [medeverdachte01] ) (Dossier [naam] PD02-463 e.v.).
23.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 24 april 2008 (Dossier [naam] PD01-062 en PD01-063).