ECLI:NL:GHAMS:2022:2935

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
21/01723 tot en met 21/01726
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en belastingaanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2015. De belanghebbende, een vader, had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van de dochter van de belanghebbende afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de maandelijkse stortingen op de spaarrekening van de dochter daadwerkelijk voor haar levensonderhoud waren bestemd. De rechtbank had in eerste aanleg de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter in de jaren 2012, 2013 en 2014 aan hem waren opgedrukt. De maandelijkse stortingen van € 150 op de spaarrekening van de dochter werden niet aangewend voor haar levensonderhoud, maar waren bedoeld voor toekomstige kosten, zoals studiekosten. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de belanghebbende niet voldeed aan de vereisten voor aftrek van deze uitgaven.

Daarnaast was er een geschil over de aftrek van rente en kosten met betrekking tot een lening voor de aankoop van een garage. Het Hof bevestigde dat de garage niet als aanhorigheid van de woning kon worden aangemerkt, omdat deze op een aanzienlijke afstand van de woning was gelegen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de renteaftrek door de inspecteur was gecorrigeerd. Het Hof verklaarde de beroepen van de belanghebbende deels gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de immateriële schadevergoeding en de proceskosten, en bepaalde dat de inspecteur het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 21/01723 tot en met 21/01726
13 oktober 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 4 oktober 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/2421 tot en met HAA 20/2424 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 26.950. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 457 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.678. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 402 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.433. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 312 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.438. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 212 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bovenstaande (navorderings)aanslagen. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 maart 2020 de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 oktober 2021 daarop het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.905;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 95;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 561;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 561;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 24, aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 24, aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 november 2021 en aangevuld bij brief van 13 december 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 10 juni 2022 en 1 juli 2022 nadere stukken van belanghebbende ontvangen. Op 24 juni 2022 heeft het Hof een nader stuk van de inspecteur ontvangen. Van deze nadere stukken is een afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
Alle jaren
1. Eiser woont in de onderhavige jaren op het adres van [A-straat] te [Z] . Eiser is ongehuwd en woont alleen. Samen met [B] (hierna: de moeder) heeft hij een dochter, [C] (hierna: de dochter), die is geboren [in] 2007. De dochter is ingeschreven op het adres van de moeder, [B-straat] te [Z] . Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de dochter.
2. Eiser maakte in de jaren 2012, 2013 en 2014 elke maand een bedrag van € 150 over naar een bankrekening op naam van de dochter. Bij de omschrijving staat vermeld: ‘levensonderhoud [de dochter]’.
3. Eiser heeft op 22 juli 2014 een garagebox gekocht met ondergrond en verder aanbehoren, gelegen aan de [C-straat] te [Z] . De koopprijs bedroeg € 38.000. Ter financiering van de koop van de garagebox heeft eiser een leningsovereenkomst afgesloten met de moeder. De leningsovereenkomst vermeldt dat de moeder € 36.000 aan eiser leent voor de aanschaf van de garagebox, dat de rente voor de hele looptijd van de lening 4% per jaar bedraagt en dat aflossing plaatsvindt door betaling van 180 gelijke termijnen van € 267,50.
2012
4. Eiser heeft op 29 april 2014 aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.770.
5. Met dagtekening 23 januari 2015 is een aanslag IB/PVV 2012 opgelegd, overeenkomstig de ingediende aangifte.
2013
6. Eiser heeft op 10 juni 2015 aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.378.
7. Met dagtekening 17 juli 2015 is een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd, overeenkomstig de ingediende aangifte.
2014
8. Eiser heeft op 6 juni 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.656.
9. Met dagtekening 12 augustus 2016 is eerst een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 opgelegd, gevolgd door een op 2 november 2016 opgelegde definitieve aanslag IB/PVV 2014. Zowel de voorlopige als de definitieve aanslag is opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
2015
10. Eiser heeft op 10 augustus 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.998.
11. Met dagtekening 7 oktober 2016 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, overeenkomstig de ingediende aangifte.
Alle jaren
12. Per brief van 14 maart 2017 heeft verweerder vragen gesteld over de in de aangiften afgetrokken kosten. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een onderzoek naar het aangiftegedrag van de medewerkers van het kantoor van de gemachtigde van eiser.
13. Eiser heeft hier op 12 juli 2017 op gereageerd.
14. Verweerder heeft daarna nog een verzoek om informatie gestuurd. Ook hierop is door eiser gereageerd.
15. Met dagtekening 30 oktober 2017 heeft verweerder voor de jaren 2012, 2013 en 2014 een kennisgeving navorderingsaanslag verstuurd. De brieven vermelden dat er bij verweerder naar aanleiding van de nieuwe informatie twijfel is ontstaan over de juistheid van de opgelegde aanslagen voor die jaren en dat verweerder om die reden voornemens is voor elk jaar een navorderingsaanslag op te leggen. De brieven vermelden, voor zover van belang, het volgende:
“[2014:]
Inkomen uit werk en woning (Box 1)
Eigen woning
Uit uw informatie blijkt dat u de lening eigen woning niet bij ons hebt aangemeld. Daarom hebt u geen recht op aftrek van de rente en de kosten voor deze lening eigen woning. De lening is een schuld in box 3. De rente en kosten voor deze lening, € 777, zijn niet aftrekbaar. Dit betekent dat het saldo van de eigen woning dat in de aangifte is berekend onjuist is. Ik ben daarom van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 777.
[2012, 2013 en 2014:]
Persoonsgebonden aftrek
Levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar
In de aangifte hebt u € 1.180 [2012] / €1.300 [2013] / €1.000 [2014] afgetrokken voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar. (…). Ik acht het niet aannemelijk dat het bedrag van € 150, dat u maandelijks stort op rekening (…), een noodzakelijke uitgave is voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar. Omdat u niet voldoende heeft aangetoond dat de uitgaven noodzakelijk waren voor het levensonderhoud van het kind heeft u geen recht op aftrek van uitgaven van levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar. Ik zal op dit punt van de aangifte afwijken met een bedrag van €1.180 [2012] / €1.300 [2013] / €1.000 [2014].
[2012, 2013 en 2014:]
Heffingskortingen
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
In de aangifte geeft u aan dat u in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. U krijgt de inkomensafhankelijke combinatiekorting als u onder andere aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
(…)
- er staat gedurende ten minste zes maanden een kind dat, bij aanvang van het kalenderjaar, de leeftijd van 12 niet heeft bereikt en bij u staat ingeschreven in de basisregistratie personen óf, ingeval van co-ouderschap, het kind doorgaans drie dagen er week bij u verblijft.
Uit mijn informatie blijkt dat er geen kind jonger dan 12 jaar staat ingeschreven op uw woonadres. Ik sta dan ook op het standpunt dat u geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Indien u van mening bent dat er sprake is van co-ouderschap wil ik u verzoeken om mij de relevante documenten toe te sturen waaruit dit blijkt.’’
16. Eveneens met dagtekening 30 oktober 2017 heeft verweerder voor het jaar 2015 een voornemen afwijking verstuurd. De brief vermeldt dat de aangifte IB/PVV 2015 is beoordeeld en dat verweerder van plan is van de aangifte af te wijken. De brief vermeldt verder, voor zover van belang, het volgende:
“Inkomen uit werk en woning (Box 1)
Eigen woning
Uit uw informatie blijkt dat u de lening eigen woning niet bij ons hebt aangemeld. Daarom hebt u geen recht op aftrek van de rente en de kosten voor deze lening eigen woning. De lening is een schuld in box 3. De rente en kosten voor deze lening, €1.440, zijn niet aftrekbaar. Dit betekent dat het saldo van de eigen woning dat in de aangifte is berekend onjuist is. Ik ben daarom van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van €1.440.
Heffingskortingen
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
In de aangifte geeft u aan dat u in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. U krijgt de inkomensafhankelijke combinatiekorting als u onder andere aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
(…)
- er staat gedurende ten minste zes maanden een kind dat, bij aanvang van het kalenderjaar, de leeftijd van 12 niet heeft bereikt en bij u staat ingeschreven in de basisregistratie personen óf, ingeval van co-ouderschap, het kind doorgaans drie dagen per week bij u verblijft.
Uit mijn informatie blijkt dat er geen kind jonger dan 12 jaar staat ingeschreven op uw woonadres. Ik sta dan ook op het standpunt dat u geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Indien u van mening bent dat er sprake is van een co-ouderschap wil ik u verzoeken om mij de relevante documenten toe te sturen waaruit dit blijkt.’’
17. Vervolgens zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen opgelegd.
18. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Voor het jaar 2012 is dat, namens eiser, gedaan door [D] Advies belastingadviseurs. Het bezwaarschrift voor het jaar 2012 is door verweerder ontvangen op 18 januari 2018. Voor de jaren 2013, 2014 en 2015 is door de huidige gemachtigde, namens eiser, bezwaar gemaakt. Voor de jaren 2013 en 2014 is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 22 maart 2018 en voor het jaar 2015 is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 14 mei 2018.
19. Bij brieven van 2 september 2019 heeft verweerder, voor elk jaar afzonderlijk, zijn voornemen tot afwijzing van de ingediende bezwaren aan eiser kenbaar gemaakt. In de brieven is eiser in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
20. Van die gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt. Op 20 december 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van de Belastingdienst. De gemachtigde van eiser was daarbij aanwezig. Tijdens het hoorgesprek zijn alle jaren (2012 tot en met 2015) besproken.
21. De gemachtigde heeft na het hoorgesprek, namelijk op 31 januari 2020, nog andere stukken opgestuurd naar verweerder.
22. Met dagtekening 19 maart 2020 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard.
23. Namens eiser heeft zijn gemachtigde hiertegen beroepen ingesteld. De (pro forma) beroepschriften zijn door de rechtbank ontvangen op 20 april 2020.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor de jaren 2012, 2013 en 2014 recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Voor de jaren 2014 en 2015 is voorts in geschil of belanghebbende recht heeft op de aftrek van rente en kosten ten aanzien van een door hem afgesloten lening. Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende voor alle voornoemde jaren in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil (voor zover in hoger beroep nog van belang) het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
(…)
Aftrek voor levensonderhoud van kinderen (jaren 2012, 2013 en 2014)
30. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor de jaren 2012, 2013 en 2014 recht heeft op de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser gewezen op het bedrag van € 150 dat hij maandelijks op de rekening van zijn dochter stort.
31. Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven zijn voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
32. Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt, voor zover hier van belang, een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 (2012 en 2013) respectievelijk € 416 (2014) per kwartaal beloopt.
33. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor de aftrek. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser weliswaar maandelijks € 150 overmaakt op de spaarrekening van de dochter maar daarmee is niet vast komen te staan dat die uitgave wordt aangewend voor het levensonderhoud van de dochter. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar onweersproken door verweerder is gesteld, eiser de spaarrekening (ook) gebruikt voor de cashflow van zijn onderneming. Uit de overlegde rekeningafschriften volgt dat er door eiser geregeld grote bedragen van de spaarrekening van de dochter worden gehaald zodat het naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk is dat er voldoende geld op de rekening overblijft om in de kosten van het onderhoud van de dochter te voorzien. Dat eiser, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, naast de maandelijkse overboeking van € 150 nog andere kosten voor de dochter maakt, namelijk voor kleding en vakanties, is zonder onderbouwing daarvan evenmin aannemelijk gemaakt. Het gelijk in deze is aan de zijde van verweerder.
Inkomensafhankelijke combinatiekorting (alle jaren)34. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor alle jaren (2012 tot en met 2014) recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij met de moeder het co-ouderschap deelt en dat zijn dochter wekelijks drie dagen en nachten bij hem verblijft. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser gewezen op een door de moeder opgestelde verklaring.
35. Artikel 8.14a, eerste lid en onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie.
36. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor de korting. De verklaring van de moeder waarop eiser heeft gewezen, vermeldt onder andere dat de dochter van maandag tot en met woensdag bij eiser verblijft. Dit sluit echter niet aan bij de verklaring die eiser ter zitting heeft gegeven, namelijk dat de dochter elke maandagochtend door de moeder naar school wordt gebracht en na schooltijd bij eiser verblijft tot en met donderdagochtend wanneer hij haar naar school brengt. Om die reden acht de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat aan de in artikel 8.14a, eerste lid en onderdeel b, van de Wet IB 2001 vermelde voorwaarden is voldaan om in aanmerking te komen voor die korting. Ook in deze is het gelijk aan de zijde van verweerder.
Aftrek rente voor lening garage (jaren 2014 en 2015)
37. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek van de rente die hij in de jaren 2014 en 2015 heeft betaald op de lening die hij is aangegaan voor de koop van de garage. Eiser heeft aangevoerd dat de garage een aanhorigheid van de woning is, ook al staat de garage op enige afstand van de woning. De notaris die betrokken was bij de aankoop van de garage heeft de garage als aanhorigheid bestempeld en eiser heeft om die reden ook 2% in plaats van 6% overdrachtsbelasting betaald, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt nog een WOZ-beschikking overgelegd. De dagtekening is op 28 februari 2015 en op de WOZ-beschikking is voor kalenderjaar 2015 zowel voor de woning als voor de garage een waarde vastgesteld. Eiser heeft daarbij verklaard dat hij deze bedragen gezamenlijk heeft aangegeven in zijn aangifte, waarop het eigenwoningforfait is berekend. Nu de aangifte is gevolgd op dat punt stelt eiser dat verweerder daarmee reeds te kennen heeft gegeven dat de garage een aanhorigheid is en hij derhalve recht heeft op de renteaftrek.
38. Verweerder heeft verzocht om tardiefverklaring van de ter zitting overgelegde WOZ-beschikking. De rechtbank komt hieraan tegemoet omdat het stuk naar haar oordeel te laat is ingediend. Het stuk dateert namelijk al vanaf 2015 en door een dergelijk stuk pas zo laat in de procedure over te leggen is het voor de wederpartij (verweerder) onmogelijk daar adequaat op te reageren. Van een veelvuldig procederende gemachtigde, zoals de gemachtigde van eiser, mag naar het oordeel van de rechtbank een professionele houding worden verwacht en hij dient zich dan ook bewust te zijn van de gevolgen van de late indiending van stukken voor de wederpartij.
39. Ten aanzien van de renteaftrek oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 3.111 van de wet IB 2001 wordt – voor zover hier van belang – onder eigen woning verstaan een gebouw met de daarbij behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouding anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Indien de garage moet worden aangemerkt als aanhorigheid van eisers woonhuis (gebouw dat hem in vorenbedoelde zin als hoofdverblijf ter beschikking staat), dan vormen zijn woning en de garage tezamen eisers eigen woning. De garage kan dan niet meer gerekend worden tot het vermogen waarmee in box 3 te belasten inkomen wordt behaald (artikel 2.14, tweede lid, van de Wet IB 2001).
40. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, nr. 29174, BNB 1993/281, LJN:ZC5412, kan de garage als een aanhorigheid bij eisers woonhuis worden aangemerkt als wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
1) De garage hoort bij de woning van de eiser. Hierbij moet worden gelet op diverse omstandigheden, zoals de afstand van de garage tot de woning, de bouwkundige situatie en de bereikbaarheid vanuit het woonhuis of de tuin van het woonhuis. In zijn arrest van 8 juli 1980, nr. 19925, BNB 1980/239, LJN: AW9935, dat eveneens een garage betrof, had de Hoge Raad met betrekking tot de van belang zijnde bouwkundige situatie er al op gewezen dat met name een rol kan spelen of de garage met de woning in een bouwblok of in hetzelfde wooncomplex is gelegen.
2) De garage is in gebruik bij het woonhuis.
3) De garage is dienstbaar aan het woonhuis.
41. Naar het oordeel van de rechtbank is aan voorwaarden 2 en 3 voldaan nu zowel het woonhuis en de garage bij eiser in gebruik zijn en eiser ter zitting heeft toegelicht de garage als schuur, namelijk voor opslag en voor de stalling van zijn auto te gebruiken. Echter, de garage is op enige afstand, 50 meter of meer, van de woning en ook in een andere straat gelegen zodat gelet daarop, naar het oordeel van de rechtbank, de garage niet hoort bij de woning van eiser. Aan eerste voorwaarde is derhalve niet voldaan zodat renteaftrek naar het oordeel van de rechtbank terecht door verweerder is gecorrigeerd.
42. Ook de overige door eiser aangevoerde stellingen brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit het volgen van de aangifte waarin de woning samen met de garage als één object is aangegeven en waarop het eigenwoningforfait is berekend dat bij het opleggen van de aanslag is gevolgd, kan naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de weerspreking van het bestaan van een aanhorigheid door verweerder, niet de conclusie volgen dat sprake is van een aanhorigheid en dat daarmee recht op aftrek bestaat. Daarbij overweegt de rechtbank dat ook zij geen aanleiding ziet voor vermindering van het eigenwoningforfait nu de overgelegde WOZ-beschikking tardief is verklaard en verweerder ter zitting heeft aangegeven niet in staat te zijn om ter plekke te controleren of het eigenwoningforfait mede de garage omvat. Ten slotte kan ook uit het enkele feit dat eiser bij de notaris 2% overdrachtsbelasting over de garage heeft betaald naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie volgen dat sprake is van een aanhorigheid omdat, zoals reeds hiervoor is overwogen, de vraag of sprake is van een aanhorigheid aan een aparte beoordeling dient te worden onderworpen.
Slotsom
43. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
44. Eiser heeft ter zitting een verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade gedaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
45. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de ontvanger het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de ontvanger verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
46. In het onderhavige geval is het oudste bezwaarschrift, voor het jaar 2012, op 18 januari 2018 door verweerder ontvangen. Op 19 maart 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank doet op 4 oktober 2021 uitspraak. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld.
47. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
48. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, nu de geschilpunten steeds in meerdere jaren speelden en de zaken in zowel de bezwaar- als de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld. Voor alle vier de zaken gezamenlijk zal daarom slechts eenmaal het tarief € 500 per half jaar worden gehanteerd waarbij de rechtbank ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn zal rekenen vanaf 18 januari 2018, zijnde de datum van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
49. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar (6 maanden) overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar (18 maanden) in beslag neemt.
50. Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 18 januari 2018. De rechtbank doet uitspraak op 4 oktober 2021. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) drie jaren en negen maanden (45 maanden). De redelijke termijn van twee jaar is met een jaar en negen maanden (21 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 19 maart 2020 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 4 oktober 2021, derhalve een tijdsverloop van afgerond 19 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (19 – 18 =) één maand aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te worden toegerekend. De overige 20 maanden dienen aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 2.000 een bedrag van € 1.905 (20/21 deel van € 2.000) te vergoeden en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 95 (1/21 deel van € 2.000).
Proceskosten
51. Nu de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiser heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.122 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748, een factor 1,5 wegens vier samenhangende zaken en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaken nu verweerder en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660)). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015).
52. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Inkomensafhankelijke combinatiekorting (alle jaren)
5.1.
Naar ’s Hofs oordeel is de rechtbank in de rechtsoverwegingen 34 tot en met 36 van de bestreden uitspraak, gelet op de informatie die op dat moment bij de rechtbank voorlag, op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen.
5.2.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft belanghebbende het Hof nadere bewijsstukken doen toekomen om alsnog te voldoen aan de op hem rustende bewijslast dat zijn dochter in de jaren 2012 tot en met 2015 ten minste drie dagen per week bij hem verbleef. Het betreft in de eerste plaats een brief van de moeder die ook in eerste aanleg reeds was overgelegd, maar ditmaal voorzien van een handtekening van de moeder. Daarnaast is een gezamenlijke verklaring van de moeder en belanghebbende overgelegd, door beiden ondertekend. In deze nadere bewijsstukken heeft de inspecteur aanleiding gevonden om de inkomensafhankelijke combinatiekorting alsnog aan belanghebbende toe te kennen, zodat niet langer tussen partijen in geschil is dat belanghebbende voor deze korting in aanmerking komt.
Aftrek kosten levensonderhoud kind
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat het toekennen van de inkomensafhankelijke combinatiekorting met zich brengt dat ook recht op aftrek van de kosten van levensonderhoud van het kind bestaat. Hij stelt zich ter zake op het standpunt dat enkel aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting kan worden gemaakt indien óf aanspraak op kinderbijslag bestaat óf aanspraak op aftrek van kosten van levensonderhoud van het kind. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, nu dit standpunt geen steun vindt in het recht.
5.4.
Om met vrucht aanspraak te kunnen maken op de door belanghebbende genoemd aftrek dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de kosten van het levensonderhoud van zijn dochter op hem hebben gedrukt voor een bedrag van ten minste € 408 (2012 en 2013) respectievelijk € 416 (2014 en 2015) per kwartaal. Belanghebbende heeft in dit verband ook in hoger beroep in de eerste plaats gewezen op het bedrag van € 150 dat hij maandelijks op de spaarrekening van zijn dochter heeft gestort. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt evenwel dat dit bedrag maandelijks wordt gespaard voor “later”, bijvoorbeeld ter dekking van studiekosten. Daarmee staat vast dat de in de jaren 2012 t/m 2015 op de spaarrekening van de dochter gestorte bedragen niet zijn bedoeld en zijn aangewend voor het levensonderhoud van het kind in de jaren van de stortingen. De aftrek is dan ook terecht geweigerd door de inspecteur, aangezien niet aannemelijk is dat met de maandelijkse storting van € 150 wordt voorzien in de kosten van levensonderhoud van de dochter in de jaren waarin deze stortingen hebben plaatsgevonden.
5.5.
Belanghebbende heeft voor het overige slechts in algemene termen betoogd dat, als een kind drie dagen per week bij een ouder verblijft, het toch voorshands aannemelijk is dat per kwartaal de genoemde drempelbedragen worden overschreden. Met deze blote stelling heeft hij naar het oordeel van het Hof niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Aftrek rente en kosten voor lening garage (jaren 2014 en 2015)
5.6.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank in de overwegingen 40 tot en met 42 met juistheid geoordeeld dat de garage van belanghebbende, gelegen aan de [C-straat] te [Z] niet als een aanhorigheid kan worden aangemerkt van de woning van belanghebbende, gelegen aan het [A-straat] te [Z] . Dat de desbetreffende notaris op basis van een eigen kwalificatie – die als zodanig niet maatgevend is voor fiscale doeleinden – slechts 2% overdrachtsbelasting op aangifte heeft voldaan voor de verwerving van de garage en het tariefverschil niet is nageheven, brengt evenmin met zich dat de inspecteur gehouden is de voor de financiering van de garage betaalde kosten en rente in aftrek toe te laten als kosten van de eigen woning.
Eigenwoningforfait (jaar 2015)
5.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank de ter zitting in eerste aanleg ingenomen stelling dat het eigenwoningforfait voor het jaar 2015 te hoog is vastgesteld terecht tardief verklaard, aangezien de beoordeling van deze stelling feitelijk onderzoek behoefde en de inspecteur ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard niet adequaat op deze nieuwe stelling te kunnen reageren. Belanghebbende heeft voornoemde stelling in hoger beroep opnieuw (en dit maal tijdig) aangevoerd. De inspecteur heeft de stelling beoordeeld en geconcludeerd dat het eigenwoningforfait inderdaad op een te hoog bedrag is vastgesteld, doordat belanghebbende de waarde van de garage ten onrechte heeft opgeteld bij de waarde van de woning. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het eigenwoningforfait moet worden verlaagd met een bedrag van € 157 en dat dientengevolge het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 dient te worden vastgesteld op € 29.281. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Proceskostenvergoeding hoger beroepsfase
5.8.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat, nu de hoger beroepen gegrond zijn, hem een proceskostenvergoeding toekomt voor de hoger beroepsfase. Met de eerste, niet ondertekende, verklaring van de moeder is reeds aannemelijk geworden dat hij voor alle in geding zijnde jaren in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, aldus belanghebbende. De onjuistheid in het door belanghebbende aangegeven eigenwoningforfait (2015) had de inspecteur reeds bij de aanslagregeling moeten onderkennen, zo betoogt belanghebbende.
5.9.
De inspecteur betwist dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase, omdat pas in hoger beroep de feiten en omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt die (voor alle jaren) het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het standpunt inzake de hoogte van het eigenwoningforfait (2015) is pas in hoger beroep (tijdig) naar voren gebracht. Het is dan ook uitsluitend aan belanghebbende te wijten dat er hoger beroep is ingesteld. Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
5.10.
Hoewel de hoger beroepen van belanghebbende voor alle jaren gegrond zijn, ziet het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor de fase van het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb. Vooropgesteld moet worden dat indien een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (zie Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
5.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 36 terecht geoordeeld dat belanghebbende met de eerste, niet ondertekende, verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de vereisten om in aanmerking te komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur dit terecht pas aannemelijk geacht na kennisneming van het – in hoger beroep overgelegde – exemplaar van de verklaring dat wél door de moeder is ondertekend en de – eveneens pas in hoger beroep overgelegde – gezamenlijke verklaring van de moeder en belanghebbende. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende niet al in de procedure bij de rechtbank deze verklaringen had kunnen overleggen.
Het standpunt inzake het huurwaardeforfait (2015) is pas in hoger beroep voor het eerst (tijdig) ingenomen. Op de vraag van het Hof waarom hij de stelling inzake het eigenwoningforfait niet eerder heeft aangevoerd, heeft belanghebbende verklaard dat hij tot dat moment “vol ging voor zijn primaire stelling”, dat de waarde van de garage bij de waarde van de woning diende te worden opgeteld. Deze keuze dient voor rekening van belanghebbende te blijven.
5.12.
Voorgaande overweging leidt tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op een proceskostenvergoeding voor de hoger beroepen.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat de hoger beroepen (deels) gegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof ziet, gelet op rechtsoverweging 5.12, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van de hoger beroepen op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag 2015 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.281 (zie 5.7);
- vermindert de aanslagen voor alle in geschil zijnde jaren met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (zie 5.2);
- vermindert de beschikkingen belastingrente voor alle in geschil zijnde jaren dienovereenkomstig en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in het hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 134 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, R.C.H.M. Lips en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh, als griffier. De beslissing is op 13 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.