ECLI:NL:GHAMS:2022:2724

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
23-002401-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van ongewenstverklaring van EU-burger in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte, een Poolse EU-burger, was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit van verblijf in Nederland terwijl hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. De verdachte was geboren in 1978 en had geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak, omdat de verdachte volgens hen wel degelijk een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder eerdere veroordelingen van de verdachte voor geweldsdelicten en winkeldiefstallen. Het hof oordeelde dat de ongewenstverklaring van de verdachte niet in strijd was met het Unierecht en dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit wist dat hij ongewenst was verklaard. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002401-21
datum uitspraak: 19 september 2022
VERSTEK (raadsvrouw niet gemachtigd)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-162912-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarbij de verdachte is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 juni 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of
terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewijsvraag tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewijsoverwegingen

Oordeel eerste rechter
De politierechter heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken, omdat niet kon worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde
op grond van een wettelijk voorschriftongewenst was verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de verdachte op dat moment geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang vormde, waarbij zij onder meer in aanmerking heeft genomen de aard van de delicten waarvoor de verdachte eerder is veroordeeld en het moment waarop deze zijn gepleegd.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de politierechter de verdachte ten onrechte van het tenlastegelegde heeft vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat kan worden vastgesteld dat de verdachte van de jegens hem uitgevaardigde beschikking tot ongewenstverklaring van 6 april 2020 op de hoogte was. In die beschikking is uiteengezet dat en waarom toen sprake was van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij heeft de advocaat-generaal betoogd dat de strafrechter de aanwezigheid van zo’n bedreiging gedurende een zekere periode na de uitvaardiging van een beschikking tot ongewenstverklaring (naar het hof begrijpt: als vaststaand) moet aannemen. Voor wat betreft de duur van die periode moet aansluiting worden gezocht bij de termijnen van twee en drie jaren die zijn genoemd in artikel 8.22, vierde en zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Indien het hof van mening zou zijn dat een inhoudelijke toets wel aangewezen is, geldt in het geval van de verdachte dat ten tijde van het tenlastegelegde nog in volle omvang sprake was van zo’n ernstige bedreiging.
Oordeel van het hof
Juridisch kader
Op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft iedere burger van de Europese Unie (hierna ook: EU) het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het VWEU en het Verdrag betreffende de Europese Unie en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) heeft in zijn jurisprudentie meermalen benadrukt dat het burgerschap van de Unie iedere Unieburger, binnen de beperkingen van de verdragen en de maatregelen tot uitvoering daarvan, een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten verleent, en dat het vrij verkeer van personen, overigens een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt, bovendien is bevestigd in artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie o.a. HvJ-EU 22 juni 2021, C-718/19, ECLI:EU:C:2021:505, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn) heeft tot doel heeft de uitoefening van het fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, dat door het Verdrag rechtstreeks aan alle burgers van de Unie wordt verleend, te vergemakkelijken en met name dat recht te versterken (zie de considerans van de richtlijn en HvJ-EU 22 juni 2021, C-718/19, ECLI:EU:C:2021:505, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn, dat rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht inhoudt, luidt, voor zover hier van belang:
“1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het
gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.”
Naar vaste jurisprudentie dient het in een op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) toegesneden tenlastelegging opgenomen bestanddeel “op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard” aldus te worden verstaan dat daarvan geen sprake kan zijn indien de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het recht van de Europese Unie. Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Sr dient de rechter dus in voorkomende gevallen te onderzoeken of de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht alsmede, indien ter zake verweer is gevoerd, van dat onderzoek in zijn uitspraak te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Het voorgaande geldt ook indien tegen de desbetreffende beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat de ongewenstverklaring berust op enig wettelijk voorschrift (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617).
Meer specifiek brengt deze jurisprudentie mee dat de strafrechter (in voorkomende gevallen) dient te onderzoeken of een beschikking tot ongewenstverklaring strijdig is met het bepaalde in artikel 27, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, waaronder het voorschrift dat een maatregel als bedoeld in het tweede artikellid – waaronder ook een beschikking tot ongewenstverklaring moet worden begrepen – moet zijn gebaseerd op gedrag van de verdachte dat
ten tijde van de uitvaardiging van die beschikkingeen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde.
Het HvJ-EU heeft in zijn arrest van 2 mei 2018 (C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:296) met betrekking tot artikel 27, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn onder meer overwogen:
“39 Uit artikel 27, lid 1, van richtlijn 2004/38 volgt dat de lidstaten maatregelen kunnen treffen die de vrijheid van verkeer en verblijf van een burger van de Unie en van een lid van zijn familie, ongeacht zijn nationaliteit, beperken om redenen van onder meer openbare orde of openbare veiligheid, waarbij deze redenen echter niet voor zuiver economische doeleinden mogen worden aangevoerd.
40 Volgens vaste rechtspraak van het Hof blijven de lidstaten in wezen weliswaar vrij om de eisen van de openbare orde en de openbare veiligheid af te stemmen op hun nationale behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen, maar die eisen moeten, met name omdat zij een afwijking van het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen rechtvaardigen, restrictief worden opgevat (…).
41 Zo is het begrip „openbare orde” in de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2004/38 in de rechtspraak van het Hof aldus uitgelegd dat het inroepen van dat begrip hoe dan ook, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, veronderstelt dat er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (…).
42 Aangaande het begrip „openbare veiligheid” volgt uit de rechtspraak van het Hof dat dat begrip zowel de interne als de externe veiligheid van een lidstaat dekt (…). De interne veiligheid kan onder meer worden aangetast door een rechtstreekse bedreiging voor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking van de betrokken lidstaat (…). De externe veiligheid kan onder meer worden aangetast door het risico van een ernstige verstoring van de externe betrekkingen van deze lidstaat of van de vreedzame co-existentie van de volkeren (…).
(…)
52 Maatregelen die worden gerechtvaardigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen dan ook pas worden genomen wanneer, na een beoordeling per geval door de bevoegde nationale instanties, blijkt dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (…).
(…)
56 Bovendien impliceert in het algemeen de vaststelling van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 27, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 weliswaar dat bij de betrokken persoon een neiging bestaat om het gedrag dat die bedreiging vormt in de toekomst te handhaven, maar het kan ook zo zijn dat het enkele feit van het gedrag in het verleden voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging (…).
(…)
61 Gepreciseerd moet nog worden dat, zoals blijkt uit artikel 27, lid 2, van die richtlijn en uit vaste rechtspraak van het Hof, een maatregel waarbij het recht van vrij verkeer wordt beperkt slechts gerechtvaardigd kan zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, waartoe moet worden vastgesteld of die maatregel de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel waarborgt en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (…).
62 Voor die beoordeling moet de dreiging die van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon uitgaat voor de fundamentele belangen van de samenleving van het gastland, worden afgewogen tegen de bescherming van de rechten die de burgers van de Unie en hun familieleden aan richtlijn 2004/38 ontlenen (…).
63 In het kader van die beoordeling moet rekening worden gehouden met de fundamentele belangen waarvan het Hof de eerbiediging waarborgt, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest en in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (…).
64 Zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient het gastland in die context onder meer na te gaan of het niet mogelijk is andere maatregelen vast te stellen die de vrijheid van verkeer en verblijf van de betrokkene minder aantasten en even doeltreffend zijn om de bescherming van de ingeroepen fundamentele belangen te waarborgen (…).”
Indien de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de ongewenstverklaring heeft gevolgd geldt – in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken – volgens jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de intensiteit waarmee de strafrechter de beschikking tot ongewenstverklaring heeft te toetsen het volgende. Is de ongewenstverklaring bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter vernietigd, dan dient de strafrechter van die beslissing van de bestuursrechter uit te gaan. Is de ongewenstverklaring door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks in beginsel eraan in de weg dat de strafrechter het verweer dat de ongewenstverklaring in strijd is met het Unierecht, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken, zoals wanneer de strafrechter vaststelt dat de uitvaardiging van de ongewenstverklaring evident in strijd is met het Unierecht (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854 en HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:617). Die uitzondering kan zich dus ook voordoen indien de strafrechter oordeelt dat van het in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn bedoelde gedrag, dat een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt,
evident geen sprakeis.
Indien de bestuursrechtelijke rechtsgang niet is gevolgd toetst de strafrechter de beschikking tot ongewenstverklaring op dezelfde wijze als de bestuursrechter dat doet. Hij beoordeelt daarbij onder andere of de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
in redelijkheid tot het oordeel kon komendat het gedrag van de verdachte een bedreiging in evenbedoelde zin vormde (vgl. ABRvS 20 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG6188, en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, rov. 3.7.1 en 3.7.2).
Ook als de strafrechter tot de conclusie komt dat de beschikking tot ongewenstverklaring niet (evident) in strijd is met het Unierecht, is hij gehouden (tevens) te onderzoeken of de ongewenstverklaring
ten tijde van de tenlastegelegde gedragingin strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht. Dit onderzoek strekt zich mede uit tot de vraag of het gedrag van de verdachte nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, rov. 3.7.1, en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617). Voor een dergelijk tweede beoordelingsmoment bestaat goede grond nu (ook) een op die ongewenstverklaring gestoelde strafrechtelijke interventie beperkingen van het fundamentele recht op vrijheid van verkeer en verblijf kan meebrengen, waarop het bepaalde van artikel 27, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn van toepassing is.
De vraag of ten tijde van de tenlastegelegde gedraging (nog) sprake was van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving staat de strafrechter naar het oordeel van het hof
in volle omvang ter beoordeling. Voor de stelling van de advocaat-generaal dat de strafrechter het bestaan van zo’n bedreiging gedurende een zekere periode na de uitvaardiging van de beschikking (twee tot drie jaren) als vaststaand moet aannemen, ziet hof ziet geen steun in het recht (en dus ook niet in de bestuursrechtelijke bepalingen van artikel 8.22, vierde en zesde lid, Vb 2000) of in de jurisprudentie. Echter, naarmate er minder tijd tussen de ongewenstverklaring en de tenlastegelegde datum is verstreken, zal de strafrechter waarschijnlijk niet snel komen tot het oordeel dat het gedrag van een verdachte op die laatste datum niet langer een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, zeker als er geen nieuwe informatie is (aangedragen door de verdediging) die erop wijst dat die bedreiging sinds de ongewenstverklaring in actualiteit of ernst is afgenomen.
Beoordeling van het tenlastegelegde
De verdachte heeft de Poolse nationaliteit. Derhalve is hij een burger van de Europese Unie in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Bij beschikking van (het hof begrijpt:) 6 april 2020 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verdachte ongewenst verklaard. Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar is bij beschikking van 17 november 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, het beroep dat de verdachte tegen de beschikking op bezwaar heeft ingesteld ongegrond verklaard. De ongewenstverklaring was ten tijde van het tenlastegelegde niet ingetrokken of vervallen. De verdachte heeft op 23 juni 2021 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij weet dat hij ongewenst verklaard is.
Het hof ziet gelet op de inhoud van de beschikking tot ongewenstverklaring geen grond voor het oordeel dat de uitvaardiging van de ongewenstverklaring evident in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
Voorts is het hof, anders dan politierechter, van oordeel dat de ongewenstverklaring (ook) ten tijde van de tenlastegelegde gedraging niet in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht. Daarbij is in het bijzonder het volgende betrokken.
Blijkens een onherroepelijk geworden vonnis van 8 februari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:1484) heeft de verdachte zich op 11 augustus 2018 schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal die is gevolgd van geweld en bedreiging met geweld. Daarbij heeft hij met een injectienaald stekende bewegingen in de richting van het gezicht van een beveiliger gemaakt en hem daarmee in de neus gesneden. Ook heeft hij de beveiliger een harde trap tegen zijn scheenbeen gegeven, waardoor dat scheenbeen brak en de beveiliger geopereerd moest worden. Voor dit misdrijf is hem een gevangenisstraf van acht maanden opgelegd. Bij onherroepelijk geworden arrest van 12 juni 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1659) is de verdachte tot acht weken gevangenisstraf veroordeeld ter zake van bedreiging met zware mishandeling. Die strafzaak zag op het volgende. Op 7 april 2020 heeft de verdachte, in een tijd die werd gedomineerd door berichten over het COVID-19 virus en de enorme impact daarvan, een bijzonder opsporingsambtenaar op 20 centimeter afstand in diens gezicht gehoest en tegen hem gezegd: “I have Corona”. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen reeds deze twee gedragingen, met name gelet op de agressieve aard en de ernst daarvan, de conclusie dat de verdachte (ook) ten tijde van het tenlastegelegde – dus op 21 juni 2021 – een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde (vgl. punt 56 van het arrest van het HvJ-EU van 2 mei 2018). Die conclusie is te meer gerechtvaardigd nu de verdachte blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 augustus 2022 vanaf 31 maart 2018 tot en met 12 juli 2019 in totaal tien afzonderlijke winkeldiefstallen in Amsterdam heeft gepleegd. Gelet op het aantal delicten en de tijdspanne waarin deze zijn gepleegd, kan de verdachte als een ware plaag voor Amsterdamse winkelbedrijven worden bestempeld. Daarbij moet worden bedacht dat winkeldiefstal een misdrijf is dat niet alleen ergernis en rompslomp oplevert voor medewerkers van het bedrijf, maar ook overigens bijdraagt aan het ontstaan van schade en overlast, bijvoorbeeld doordat winkelbedrijven het verlies van goederen als gevolg van diefstal zullen doorberekenen in de verkoopprijs, terwijl ook aanzienlijke kosten zijn gemoeid met het treffen van maatregelen ter voorkoming van en in reactie op winkeldiefstallen. Tot slot is nog van belang dat uit het dossier (waaronder de hiervoor genoemde beschikking van 6 april 2020) naar voren komt dat de misdrijven die de verdachte pleegt samenhangen met zijn drugsverslaving. Niet gebleken is dat de verdachte zijn drugsgebruik ten tijde van het tenlastegelegde had gestaakt of zich in verband daarmee (succesvol) onder behandeling had gesteld. Aldus heeft de verdachte er op geen enkele wijze blijk van gegeven te willen breken met zijn verslaving en criminele levenswijze.
Ook overigens ziet het hof geen aanleiding voor het oordeel dat de ongewenstverklaring ten tijde van de tenlastegelegde gedraging in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
Het tenlastegelegde kan dus wettig en overtuigend worden bewezen op de wijze als na te melden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 juni 2021 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage bij dit arrest. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat hij door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Hij heeft er aldus blijk van gegeven zich niets aan te trekken van een door het bevoegd gezag genomen besluit. Bovendien druist zijn handelen in tegen het belang dat de samenleving heeft bij het respecteren en naleven van dit besluit.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen ter zake van de overtreding van artikel 197 Sr zijn uitgesproken. Die straffen hebben hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor een
first offendereen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden genoemd. Het hof neemt die straf tot uitgangspunt en ziet geen reden om daarvan af te wijken, te minder nu de verdachte blijkens voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie in 2019 ook al eens onherroepelijk is veroordeeld voor het negeren van ambtelijke bevelen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. D. Abels en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 september 2022.

BIJLAGE

Bijlage bij het arrest van 19 september 2022 in de zaak tegen
[verdachte]

De bewijsmiddelen

1.
Een geschrift dat tot het bewijs is gebezigd in samenhang met de andere bewijsmiddelen, te weten een beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 april 2020.
Dit geschrift houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
Betreft: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978, van Poolse nationaliteit.
Besluit
Uw verblijfsrecht wordt beëindigd. U moet Nederland meteen verlaten en ingevolge artikel 67 van de Vreemdelingenwet [2000] wordt u ongewenst verklaard.
Gevolgen van dit besluitU heeft geen verblijfsrecht meer en mag niet in Nederland zijn. U moet Nederland meteen verlaten. Door de ongewenstverklaring bent u strafbaar als u in Nederland bent.
2.
Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2021127196-3 van 21 juni 2021, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van de verbalisant:
Op 21 juni 2021 te Amsterdam zag ik een man lopen die ik ambtshalve herkende als [verdachte], geboren [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats]. Het was mij ambtshalve bekend dat [verdachte] ongewenst verklaard was. Ik hield [verdachte] aan als verdachte van overtreding van artikel 197 [van het] Wetboek van Strafrecht.
3.
Een ambtsedig proces-verbaal van 23 juni 2021, opgemaakt door mr. B.E. Mildner, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juni 2021 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik weet dat ik ongewenst ben verklaard.