ECLI:NL:RVS:2008:BG6188

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803064/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een vreemdeling en de beoordeling van actuele bedreiging voor de openbare orde

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling, die de Roemeense nationaliteit bezit, werd in 2006 ongewenst verklaard na een strafrechtelijke veroordeling voor een gewelddadige overval. De staatssecretaris heeft in 2007 het bezwaar van de vreemdeling tegen deze ongewenstverklaring ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft in maart 2008 deze beslissing vernietigd, maar de staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 20 november 2008 de vraag beoordeeld of de ongewenstverklaring in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Hierbij is gekeken naar de relevante bepalingen van het EG-Verdrag en de Vreemdelingenwet 2000. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de actuele bedreiging voor de openbare orde moet plaatsvinden op basis van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling en dat strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen reden voor maatregelen mogen zijn.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak bevestigt dat de staatssecretaris voldoende onderzoek heeft verricht naar het persoonlijke gedrag van de vreemdeling en dat de beslissing om de vreemdeling ongewenst te verklaren niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. De zaak onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van vreemdelingen in het kader van de openbare orde.

Uitspraak

200803064/1.
Datum uitspraak: 20 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/30322 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2008, verzonden op 28 maart 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Ingevolge het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel e, onder 1°, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 voor zover thans van belang, heeft een vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van deze wet.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, is paragraaf 2, van Afdeling 2, van Hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het EG-Verdrag en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan de minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.2. De vreemdeling heeft de Roemeense nationaliteit. Roemenië is met ingang van 1 januari 2007 lid van de Europese Unie. Gelet hierop is de vreemdeling ingevolge artikel 17, eerste lid, van het EG-Verdrag met ingang van 1 januari 2007 burger van de Unie en zijn dat verdrag alsmede bepalingen ter uitvoering daarvan op hem van toepassing.
2.3. Bij brief van 18 december 2002 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de vreemdeling medegedeeld dat geen bezwaar zal worden gemaakt tegen afgifte van de door de vreemdeling gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
Volgens eigen zeggen is de vreemdeling in januari 2003 naar Nederland gereisd. De vreemdeling is vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenote'. Deze verblijfsvergunning was geldig van 2 april 2003 tot 28 januari 2004.
Bij arrest van 25 november 2004, kenmerk 20.001895.04, heeft het Gerechtshof te 's Hertogenbosch de vreemdeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijfenveertig maanden wegens diefstal met geweld en overtreding van de Wet wapens en munitie, gepleegd op 12 augustus 2003. De vreemdeling is hiervoor gedetineerd geweest van 18 september 2003 tot 6 maart 2006.
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft de minister de vreemdeling ongewenst verklaard. Op 6 maart 2006 is de vreemdeling uitgezet.
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard, waarbij de staatssecretaris het terzake ingewonnen advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: de ACVZ) heeft gevolgd.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris, door slechts te overwegen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling na het plegen van het misdrijf en de beëindiging van diens detentie in positieve zin is gewijzigd, de op hem op grond van het gemeenschapsrecht rustende onderzoeksplicht naar het persoonlijke gedrag van de vreemdeling onvoldoende heeft nageleefd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris in dat kader niet zonder nadere motivering voorbij heeft kunnen gaan aan de stelling van de vreemdeling dat hij slechts eenmaal strafrechtelijk is veroordeeld en dat hij na het plegen van het misdrijf niet opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd.
2.5. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat zijn standpunt dat de vreemdeling een actuele bedreiging van de openbare orde vormt niet uitsluitend is gebaseerd op de strafrechtelijke veroordeling van de vreemdeling als zodanig, maar dat bij de besluitvorming de ernst van het door de vreemdeling gepleegde misdrijf en zijn gedragingen in dat kader zijn vooropgesteld. De staatssecretaris stelt dat in het besluit van 12 juli 2007 mede is bezien of sprake is van omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling na het plegen van het misdrijf en de beëindiging van zijn detentie in positieve zin is gewijzigd. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat het besluit van 12 juli 2007 aldus in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof).
2.5.1. Beoordeeld dient te worden of de ongewenstverklaring van de vreemdeling in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.
In het arrest van het Hof van 27 oktober 1977 in zaak nr. 30/77, Bouchereau, Jur. 1977, blz. 1999 (RV 1977, 87) is overwogen dat het aan de nationale autoriteiten en eventueel aan de nationale rechterlijke instanties is in elk afzonderlijk geval te oordelen over het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt, gelet op de bijzondere rechtspositie van de onder het gemeenschapsrecht vallende personen en op het fundamentele karakter van het beginsel van het vrij verkeer van personen (punten 28 - 30). De specifieke omstandigheden die een beroep op het begrip openbare orde zouden kunnen rechtvaardigen, kunnen naar land en tijd verschillen. Mitsdien moet ten deze aan de bevoegde nationale autoriteiten een beoordelingsmarge worden toegekend binnen de door het EG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen gestelde grenzen (punt 34).
Uit de punten 10 en 27 tot en met 29 van dit arrest kan worden afgeleid dat artikel 3, tweede lid, van Richtlijn 64/221/EEG aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen slechts terzake doet voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordelingen hebben geleid blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt.
2.5.2. Artikel 3 van Richtlijn 64/221/EEG bepaalde dat, voor zover hier van belang, maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid uitsluitend moeten berusten op het persoonlijk gedrag van de betrokkene en dat het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen motivering vormt voor deze maatregelen.
Bij de inwerkingtreding van de Richtlijn op 30 april 2006 is onder meer Richtlijn 64/221/EEG ingetrokken.
In artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn is bestendige jurisprudentie van het Hof inzake de uitleg van het begrip openbare orde, zoals verwoord in artikel 3 van Richtlijn 64/221/EEG, vastgelegd.
2.5.3. Van belang is derhalve of de vreemdeling op het moment van het besluit van12 juli 2007 nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde opleverde in de zin van de rechtspraak van het Hof (laatstelijk het arrest van 10 juli 2008, Jipa, in zaak nr. C-33/07, punt 23, JV 2008/290). Rechtvaardigingsgronden die niet rechtstreeks verband houden met het betrokken individuele geval of die zijn ingegeven door overwegingen van algemene preventie kunnen niet worden aanvaard (Jipa, punt 24).
2.5.4. In het advies van de ACVZ, dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 12 juli 2007, is in dit verband in aanmerking genomen dat de vreemdeling uit zuiver winstbejag een uitermate gewelddadige overval heeft georganiseerd en mede heeft uitgevoerd. De gewapende overval vond plaats in de woning van één van de slachtoffers. Voorts is gemotiveerd overwogen dat het door de vreemdeling gepleegde misdrijf zeer ernstig van aard is, dat het de rechtsorde danig heeft geschokt en dat het beangstigend en traumatiserend voor de slachtoffers is geweest.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze gedraging een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
2.5.5. Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van een actuele bedreiging voor de openbare orde.
Blijkens punt 77 van het arrest van het Hof van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, in zaak nrs. C 482/01 en C 493/01, Jur. I-5257 (JV 2004/227) moeten de bevoegde nationale autoriteiten, om te beslissen of een onderdaan van een andere lidstaat in het kader van de uitzondering wegens redenen van openbare orde mag worden uitgezet, in elk concreet geval bepalen of uit de maatregel of uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
Uit punt 78 en volgende van het arrest Orfanopoulos en Oliveri volgt dat nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van de uitzetting van een vreemdeling rekening moeten kunnen houden met feiten die zich na het laatste overheidsbesluit hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van betrokkene voor de openbare orde vormde, verdwijnt of sterk vermindert. Dit is vooral het geval indien er tussen de datum van het besluit tot uitzetting en de datum waarop de bevoegde rechter dit besluit toetst, een langere periode is verstreken.
2.5.6. Gelet op de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, alsmede het moment waarop het misdrijf is gepleegd heeft de ACVZ een serieuze kans op herhaling aanwezig geacht. Hiertoe heeft zij overwogen dat de vreemdeling verbleef bij zijn echtgenote die over voldoende financiële middelen beschikte, maar dat hij niettemin kort na zijn inreis in Nederland een gewelddadige overval heeft georganiseerd en mede heeft uitgevoerd. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling, zijn echtgenote noch zijn gemachtigde gebruik heeft gemaakt van de hun geboden gelegenheid het bezwaarschrift mondeling toe te lichten, dat evenmin een nadere schriftelijke toelichting is gegeven en dat de gemachtigde ermee heeft ingestemd dat de ACVZ op grond van de in het dossier aanwezige stukken een advies aan de staatssecretaris zou uitbrengen, heeft de ACVZ afgeleid dat op generlei wijze is gebleken van feiten of omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling na het plegen van het misdrijf en de beëindiging van zijn detentie in positieve zin is gewijzigd.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich conform het advies van de ACVZ, die recidivegevaar aanwezig achtte, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling slechts eenmaal strafrechtelijk is veroordeeld en daarna geen strafbare feiten heeft begaan, hoefde de staatssecretaris, gelet op de korte duur van de periode dat de vreemdeling buiten detentie in Nederland verbleef, geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris aldus genoegzaam onderzoek heeft verricht naar het persoonlijke gedrag van de vreemdeling en de bevindingen daarvan bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het besluit van 12 juli 2007 niet in strijd met het gemeenschapsrecht.
De grieven slagen.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding geeft voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juli 2007 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2008 in zaak nr. 07/30322;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. G. Lubberdink, voorzitter, mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Ramrattansing
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2008
408.
Verzonden: 20 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak