ECLI:NL:GHAMS:2022:2341

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/01826
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde onroerende zaak en verplichtingen heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning aan de [A-straat] 53 te [Z] vastgesteld op € 209.000 voor het kalenderjaar 2020. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof Amsterdam oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) niet had geschonden. Het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar de benodigde informatie had verstrekt en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar had een taxatieverslag en een waardematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en vergelijkingsobjecten. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01826
9 augustus 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] ),
tegen de uitspraak van 12 november 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/5639 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Stede Broec,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedagtekend 29 februari 2020, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak (hierna: de WOZ-waarde) [A-straat] 53 te [Z] (hierna: onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 209.000. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelasting 2020 (OZB) bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 9 september 2020, de waarde en de aanslag OZB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 november 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen bij faxbericht van 16 december 2021, en nader aangevuld bij faxbericht van 10 januari 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is bij de griffie van het Hof op 25 april 2022 een nader stuk ingekomen. Hiervan is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Van de zijde van de heffingsambtenaar is bij de griffie van het Hof op 23 juni 2022 een nader stuk ingekomen. Hiervan is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.2.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een rijwoning en gebouwd in 1976. De inhoud van de onroerende zaak is 356 m³ en de oppervlakte van het perceel is 197 m².
2.2.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 209.000 heeft de heffingsambtenaar in bezwaar een taxatieverslag Woning aan belanghebbende verstrekt. In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde een waardematrix overgelegd. In laatstgenoemde matrix staan de gegevens van drie vergelijkingsobjecten vermeld ( [B-straat] 27, [B-straat] 9 en [A-straat] 5), alle rijwoningen gelegen te [Z] .
2.3.
Bij brief van 3 maart 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Op basis van informatie door mijn opdrachtgever verstrekt en een quick-scan kan de WOZ-waarde voor [de onroerende zaak] niet hoger zijn dan € 163.000,00. (…) Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via taxatieverslagen@previcus.nl. (…)
Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (…)
Ik verzoek u, bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:Nl:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u, de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
3.2.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, belanghebbende concludeert in hoger beroep nader tot een waarde van € 200.000.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Beoordeling van het geschil
De informatievoorziening in de bezwaarfase
6. In het bezwaarschrift van 3 maart 2020 en in de nadere aanvulling van het bezwaarschrift van 22 juni 2020 heeft (de gemachtigde van) eiser onder meer verzocht om (voor het plaatsvinden van de hoorzitting) de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren te verstrekken. Verweerder heeft deze op de zaak betrekking hebbende stukken weliswaar ter inzage gelegd, maar was niet bereid om deze aan de gemachtigde van eiser te sturen. Volgens eiser is verweerder hierbij voorbij gegaan aan de artikelen 6:17, van de Awb en 40, lid 2, van de wet WOZ.
7. Eisers betoog kan niet leiden tot de door hem beoogde gevolgen. In het belastingjaar 2019 was geen sprake meer van een wettelijke bepaling (artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ; tekst voor 1 oktober 2016) waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan een vastgestelde waarde. Weliswaar bepaalt artikel 40a van de Wet WOZ, zoals dat in werking is getreden op 1 oktober 2016 en gold voor woningen in het belastingjaar 2019, dat eenieder op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden, maar hetgeen waar eiser om heeft verzocht is geen waardegegeven in de zin van deze bepaling. Dit betekent dat de Wet WOZ thans geen lex specialis meer kent waarin de openbaarmaking van gegevens die aan een waardebepaling ten grondslag liggen uitputtend wordt geregeld. Het vervallen van artikel 40, tweede lid, (oud) van de Wet WOZ brengt ook niet met zich dat de daarin in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende inlichtingenplicht thans rechtstreeks aan het algemene bestuursrecht kan worden ontleend. Van een op een bestuursorgaan rustende wettelijke inlichtingenplicht is slechts sprake binnen de kaders van een bezwaar- of beroepsprocedure, waar verweerder gehouden is op een geschil betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en/ of aan een belanghebbende toe te zenden. Een bepaling waarin is geregeld dat aan eenieder dan wel aan een belanghebbende op aanvraag stukken worden toegezonden is in de Awb noch in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen opgenomen. Wel kan een burger die informatie wenst te ontvangen zich tot een bestuursorgaan wenden met een verzoek daartoe onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur. Dat eiser een dergelijk verzoek heeft gedaan en dat verweerder reactie daarop gevolgen dient te hebben voor de juridische houdbaarheid van de uitspraak op bezwaar en/of de waardebeschikking is echter gesteld noch gebleken.
Waardering van de woning
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
10. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is onder meer verwezen naar de door hem overgelegde matrix. In deze matrix is de waarde van de woning getaxeerd op € 217.000. Naast gegevens van de woning, bevat deze matrix gegevens van een drietal (vergelijkings)objecten, te weten [B-straat] 27, [B-straat] 9 en [A-straat] 5, alle gelegen te [Z] .
11. In het taxatieverslag heeft verweerder abusievelijk vermeld dat de woning een garage zou hebben. Partijen zijn het er over eens dat dit niet het geval is. In de matrix heeft verweerder niet langer rekening gehouden met de aanwezigheid van een garage. Wel is de matrix rekening gehouden met de omstandigheid dat de woning is voorzien van een aanbouw en een serre, hetgeen door de taxateur van verweerder op een later tijdstip is geconstateerd.
12. In de bezwaarfase waren de voorzieningen van de woning tussen partijen in geschil. Inmiddels is dit niet meer het geval. Partijen zijn het er over eens dat de voorzieningen van de woning in orde zijn.
13. Eiser heeft [C-straat] 66a als vergelijkingsobject aangedragen. Volgens eiser zou dit object aantonen dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft onweersproken gesteld, dat [C-straat] 66a voldoende vergelijkbaar is met de woning, maar dat dit object in een ander gedeelte van de wijk ligt en 50 m³ minder inhoud heeft dan de woning en dat dit object ten tijde van de verkoop eenvoudige, verouderde voorzieningen had, in tegenstelling tot de woning. Gelet op dit verweer zijn de drie door verweerder in de matrix genoemde objecten meer geschikt voor een vergelijking met de woning en zal de rechtbank [C-straat] 66 als vergelijkingsobject buiten beschouwing laten.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. De woning en de vergelijkingsobjecten zijn allemaal rijwoningen en ook voor wat betreft het bouwjaar, ligging en omvang zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de peildatum.
15. Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met de door hem overgelegde waardematrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde prijzen per kubieke en vierkante meter. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, de kwaliteit en de staat van onderhoud, alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen.
Indexcijfers
16. Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de indexcijfers inzichtelijk te maken. Verweerder heeft weliswaar een opsomming van de indexcijfers gegeven, maar dat is volgens eiser niet voldoende. De correcties die worden toegepast in woningtaxaties, waaronder indexeringspercentages, berusten deels – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de permanente marktanalyse die wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713). Verweerder heeft toegelicht dat bij de permanente marktanalyse gebruik wordt gemaakt van de verkoopcijfers van een groot aantal woningen in de gemeente, die de taxateur heeft verzameld. Verweerder heeft aangegeven dat hij het niet passend heeft geacht om alle verkoopcijfers bij eiser “over de schutting te gooien”. Uit de verkoopcijfers op zich bezien is geen inzicht te halen omtrent de gebruikte indexering bij de woning en de vergelijkingsobjecten. Verweerder twijfelt er ook aan of het hem is toegestaan alle verkoopcijfers in bulk aan eiser te verstrekken. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij bij eiser heeft nagevraagd hoe hij de indexcijfers wel inzichtelijk zou kunnen maken, maar dat eiser deze vraag onbeantwoord heeft gelaten. De rechtbank acht in beginsel toelaatbaar dat bij de indexering van samengestelde gegevens wordt uitgegaan, tenzij aannemelijk is dat het gebruik maken van meer specifieke gegevens tot een relevant andere uitkomst zou leiden. Nu dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, faalt de beroepsgrond van eiser.
Slotsom
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

De informatievoorziening in de bezwaarfase
5.1.
Belanghebbende stelt ook in hoger beroep dat de heffingsambtenaar ten onrechte voorbij is gegaan aan het bepaalde in de artikelen 6:17 Awb en 40, lid 2, Wet WOZ omdat de door hem in zijn bezwaarschrift verzochte informatie (zie onder 2.3.) niet is verstrekt door de heffingsambtenaar. Het Hof volgt de rechtbank in haar conclusie dat dit betoog niet slaagt. Daartoe verwijst het Hof naar hetgeen door het Hof in zijn eerdere uitspraak van 15 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1433, is overwogen over de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase:

Artikel 7:4 Awb
5.3.1.
Het Hof is op grond van de tekst van artikel 7:4 en 8:42 Awb – in samenhang beoordeeld – en de wetsgeschiedenis van deze bepalingen van oordeel dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht. Dit onderscheid blijkt uit de tekst van deze bepalingen; in artikel 7:4, tweede lid, Awb is voorgeschreven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken “ter inzage worden gelegd”, terwijl in artikel 8:42 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken “aan de bestuursrechter zendt”. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 kan het bepaalde in het vierde lid daarvan slechts zo worden uitgelegd dat een belanghebbende die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om voorafgaand aan een hoorzitting inzage te nemen in zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van) de ter inzage gelegde stukken. In de tekst van het vierde lid komt dit tot uitdrukking in de bewoordingen “deze stukken”, welke terugwijzen naar de in het tweede en derde lid bedoelde, ter inzage gelegde op de zaak betrekking hebbende stukken.
5.3.2.
Deze interpretatie op grond van tekst en context van artikel 7:4 Awb vindt naar het oordeel van het Hof bevestiging in de wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting bij de Awb wordt immers opgemerkt dat het bestuursorgaan stukken “(…) die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage [dient] te leggen”, terwijl voorts wordt opgemerkt dat “in aansluiting op het inzagerecht” in (het huidige) vierde lid wordt bepaald “dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen” (zie
Kamerstukken II1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149). In de memorie van antwoord (
Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 98 (r.k.)) is voorts toegelicht dat het inzagerecht is gekoppeld aan de hoorzitting; indien de belanghebbende afziet van het recht te worden gehoord, bestaat in die zaak ook geen verplichting tot terinzagelegging (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, r.o. 3.1). Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt derhalve dat de belanghebbende tijdens het nemen van inzage op verzoek afschriften kan verkrijgen van ter inzage gelegde stukken, maar niet dat de belanghebbende recht heeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, los van de uitoefening van het inzagerecht.
5.3.3.
Het Hof is van oordeel dat artikel 6:17 Awb niet een zelfstandige verplichting voor het bestuursorgaan bevat om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan de gemachtigde toe te zenden. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is vermeld dat zij de codificatie bevat van een voorheen reeds in de jurisprudentie van de bestuursrechter toegepast beginsel van goede procesorde, inhoudende dat indien een belanghebbende zich laat vertegenwoordigen, de stukken die aan de belanghebbende moeten worden toegezonden, in ieder geval ook aan diens vertegenwoordiger dienen te worden gezonden (zie
Kamerstukken II1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 136). Indien en voor zover uit hoofde van een andere wettelijke bepaling een toezendingsverplichting geldt, moeten de desbetreffende stukken op de voet van artikel 6:17 Awb in ieder geval ook aan de gemachtigde worden gezonden; artikel 6:17 geldt evenwel niet indien een wettelijke bepaling geen toezending voorschrijft, maar bijvoorbeeld terinzagelegging, zoals dit het geval is bij artikel 7:4 Awb. Artikel 6:17 Awb heeft derhalve slechts betrekking op de vraag
aan wiede stukken moeten worden toegezonden, niet op de vraag voor
welke stukkeneen toezendverplichting geldt. Het Hof wijst in dit verband ook op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148.
(…)
Artikel 40 Wet WOZ
5.3.6.
Op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ is het Hof van oordeel dat de in deze bepaling opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen (of in de bezwaarfase diens gemachtigde, met toepassing van artikel 6:17 Awb), op verzoek een afschrift toegezonden krijgt van het taxatieverslag, opgesteld conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling en – voor woningen – bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling. Voor een nadere motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 22 februari 2022, nr. 21/00253, ECLI:NL:GHAMS:2022:499, r.o. 5.5.1-5.5.20.
5.3.7.
Aangezien de heffingsambtenaar in de onderhavige zaak in de bezwaarfase aan de gemachtigde (op diens verzoek) het taxatieverslag van de woning heeft toegezonden, welk taxatieverslag de gegevens bevat conform het model-taxatieverslag voor woningen van de Uitvoeringsregeling, heeft de heffingsambtenaar daarmee voldaan aan de ingevolge artikel 40 Wet WOZ op hem rustende verplichtingen.
5.3.8.
Indien de belanghebbende (of zijn gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, Awb.
Ook de bepaling van artikel 7:4 Awb bevat (zoals hiervoor is overwogen) niet een verplichting voor het bestuursorgaan om in de bezwaarfase aanvullende gegevens digitaal ter beschikking te stellen dan wel toe te zenden. De grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen ingevolge artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ niet is nagekomen, wordt derhalve verworpen.”
Het Hof merkt op dat ook aan belanghebbende in de bezwaarfase door de heffingsambtenaar een taxatieverslag is verstrekt en dat de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage had gelegd. De grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen ingevolge artikel 6:17 Awb, artikel 7:4 Awb en artikel 40, lid 2, Wet WOZ niet is nagekomen, wordt verworpen.
Waardering van de woning
5.2.
Het Hof stelt voorop dat:
(i) de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, de waarde in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de onroerende zaak toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van het object als geheel inzichtelijk te maken;
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de onroerende zaak op of rond de peildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend; en
(iii) met betrekking tot een bepaalde onroerende zaak een taxatie van die zaak door een deskundige per waardepeildatum in beginsel een betere benadering geeft van de gezochte waarde, dan een waarde die op basis van een (al dan niet regionale) prijsindex wordt afgeleid van de op een aanzienlijke periode van de peildatum verwijderd liggende datum gerealiseerde verkoopprijs van die zaak.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast (zie hiervoor het -juiste- toetsingskader in rechtsoverweging 9 van de rechtbankuitspraak). De onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten zijn allemaal rijwoningen en ook voor wat betreft het bouwjaar, ligging en omvang zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daarbij wijst het Hof er op dat [A-straat] 5 nagenoeg gelijk is voor wat betreft de ligging, het hoofdgebouw en de onderhoudstoestand aan de onroerende zaak doch een 22 m³ kleinere aanbouw heeft en 48 m² minder grond. De voor dit object gerealiseerde verkoopprijs biedt daarmee juist (en anders dan belanghebbende betoogt) steun aan de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde. Naar het oordeel van het Hof kunnen de verkoopprijzen van alle drie vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de peildatum.
5.4.
De heffingsambtenaar heeft voorts aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten. Met de waardematrix en de ter zitting gegeven toelichting heeft de heffingsambtenaar inzicht gegeven in de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten gehanteerde prijzen per kubieke en vierkante meter. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, de kwaliteit en de staat van onderhoud, alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen.
5.5.
Hetgeen belanghebbende daartegen in heeft gebracht (waaronder de grief over [A-straat] 5) slaagt niet. Ook hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert omtrent de gehanteerde indexering door de heffingsambtenaar slaagt niet; het Hof acht door de heffingsambtenaar in voldoende mate, zij het globaal, aangegeven hoe hij de indexeringspercentages heeft afgeleid. Hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen in rechtsoverweging 16 acht het Hof juist en neemt het Hof over. Voorts wijst het Hof ook erop dat enkel de eindwaarde ter toetsing voorligt (zie ook hetgeen onder 5.3. is opgenomen.)
Slotsom
5.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 9 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.