ECLI:NL:GHAMS:2022:2287

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
7 augustus 2022
Zaaknummer
21/01130
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en informatievoorziening in bezwaarfase

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 669.000, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem was vastgesteld. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten. In hoger beroep was de vraag of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase voldoende informatie had verstrekt aan de belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen had voldaan door de relevante stukken ter inzage te leggen en het taxatieverslag te verstrekken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om alle gevraagde gegevens te verstrekken, maar enkel een inzagerecht had. De belanghebbende had zich verenigd met de vastgestelde WOZ-waarde, waardoor het geschil zich voornamelijk richtte op de informatievoorziening in de bezwaarfase. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet onrechtmatig had gehandeld en dat de proceskostenvergoeding correct was vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/01130
14 juli 2022
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: [gemachtigde]
tegen de uitspraak van 22 juli 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1267 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak bekend als [adres] te [plaats] (hierna: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 (hierna: de WOZwaarde) vastgesteld op € 669.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 11 december 2019, de WOZ-waarde en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 juli 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 375;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267;
  • draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 24, aan eiser te vergoeden;
  • draagt de Minister voor Rechtsbescherming op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 24, aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 september 2021 en bij brief van 29 november 2021 door belanghebbende aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 25 april 2022 heeft het Hof een nader stuk ontvangen van belanghebbende en op 2 mei 2022 heeft het Hof een nader stuk ontvangen van de heffingsambtenaar. Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1.
In het bezwaarschrift met dagtekening 29 maart 2019 is vermeld:
“Ik verzoek u, bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van art. 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
Daarop zijn in de bezwaarfase een taxatieverslag en de onderstaande grafiek (hierna: de grafiek) aan belanghebbende gezonden.
[de grafiek]
2.2.
In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar de onderstaande matrix (hierna: de matrix) ingebracht.
[de matrix]
2.3.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar over de grafiek en de matrix het volgende verklaard:
“De waarde van de kavel van het onderhavige object is vastgesteld op basis van het kavelmodel dat in bezwaar is verstrekt. Dit model is weergegeven in een grafiek met op de xas de oppervlakte van een kavel in m2 en op de y-as de gemiddelde waarde daarvan in euro per m2. De grondstaffel in de matrix (de zogenaamde ‘blokkendoos’) is gemaakt aan de hand van dezelfde gegevens. In de grafiek staat de gemiddelde waarde van alle vierkante meters, in de matrix is de marginale waarde – de waarde van de extra vierkante meters – opgenomen. De weergaven zijn anders, maar de data zijn gelijk. Als er al een verschil is, betreft het finetuning. Dit is met het verstrijken van de tijd soms nodig om de staffel zuiver te houden. De berekende eindwaarde van de kavel is volgens beide grondstaffels gelijk of in ieder geval nagenoeg gelijk.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is nog in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de door de gemachtigde – in aanvulling op het taxatieverslag – gevraagde gegevens, dan wel (afschriften van) deze gegevens aan de gemachtigde had moeten toezenden. Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft zich verenigd met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 669.000.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
De informatievoorziening in de bezwaarfase6. Eiser heeft in het onderhavige beroep aangevoerd dat verweerder, gegeven het uitblijven van een adequate reactie op zijn informatieverzoek in de bezwaarfase, dusdanig onrechtmatig heeft gehandeld, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, nu hij door verweerders handelwijze gedwongen is geweest beroep in te stellen. Verweerder dient daarom volgens eiser ook bij ongegrondverklaring van het beroep, te worden veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht.
7. Eiser heeft deze grief gestoeld op artikel 40 van de Wet WOZ. Desgevraagd heeft hij ter zitting geen andere onderbouwing van zijn stelling kunnen geven. Eisers betoog kan daarom niet leiden tot de door hen beoogde gevolgen. In het belastingjaar 2019 was geen sprake meer van een wettelijke bepaling (artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ; tekst voor 1 oktober 2016) waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan een vastgestelde waarde. Weliswaar bepaalt artikel 40a van de Wet WOZ, zoals dat in werking is getreden op 1 oktober 2016 en gold voor woningen in het belastingjaar 2019, dat eenieder op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden, maar hetgeen waar eiser om heeft verzocht is geen waardegegeven in de zin van deze bepaling. Dit betekent dat de Wet WOZ thans geen lex specialis meer kent waarin de openbaarmaking van gegevens die aan een waardebepaling ten grondslag liggen uitputtend wordt geregeld. Het vervallen van artikel 40, tweede lid, (oud) van de Wet WOZ brengt ook niet met zich dat de daarin in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende inlichtingenplicht thans rechtstreeks aan het algemene bestuursrecht kan worden ontleend. Van een op een bestuursorgaan rustende wettelijke inlichtingenplicht is slechts sprake binnen de kaders van een bezwaar- of beroepsprocedure, waar verweerder gehouden is op een geschil betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en/ of aan een belanghebbende toe te zenden. Een bepaling waarin is geregeld dat aan eenieder dan wel aan een belanghebbende op aanvraag stukken worden toegezonden is in de Awb noch in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen opgenomen. Wel kan een burger die informatie wenst te ontvangen zich tot een bestuursorgaan wenden met een verzoek daartoe onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur. Dat eiser een dergelijk verzoek heeft gedaan en dat verweerder reactie daarop gevolgen dient te hebben voor de juridische houdbaarheid van de uitspraak op bezwaar en/of de waardebeschikking is echter gesteld noch gebleken.
(…)
Immateriële schadevergoeding
13. De rechtbank dient voorts te beoordelen of de redelijke beslistermijn is overschreden en of eiser op grond daarvan aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, nu de rechtbank de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen.
14. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift in de onderhavige zaak door verweerder op 3 april 2019 is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 23 juli 2021, is een periode van afgerond achtentwintig maanden verstreken.
16. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond vier maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 11 december 2019, (afgerond) negen maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn voor drie maanden aan die fase toe te rekenen. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met drie maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met één maand overschreden. Verweerder en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) dienen daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 3/4 deel van € 500 (€ 375) respectievelijk 1/4 deel (€ 125) te betalen.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Eiser heeft verzocht bij de bepaling van de hoogte van de te vergoeden proceskosten tevens de omstandigheid te betrekken dat de behandeling ter zitting reeds eerder was gepland op
8 februari 2021 maar dat deze zitting op het laatste moment geen doorgang heeft kunnen vinden en dat eisers gemachtigde toen reeds reis- en verblijfskosten had gemaakt om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank wijst dit verzoek af. De wetgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem waarbij aan een aantal limitatief opgesomde rechtshandelingen punten zijn toegekend die corresponderen met te vergoeden kosten. Een op het laatste moment niet-doorgegane zitting leidt binnen het systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet tot de toekenning van een punt of een gedeelte daarvan. Voor een toekenning van een vergoeding op basis van daadwerkelijk gemaakte proceskosten in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is eerst grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase – in aanvulling op het door hem verstrekte taxatieverslag – de door de gemachtigde gevraagde gegevens had moeten toezenden. Belanghebbende beroept zich hiertoe op artikel 7:4 in verbinding met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en op artikel 40 van de Wet WOZ. Volgens belanghebbende is (met name) het niet verstrekken van de grondstaffel in strijd met het zogenaamde ‘black box-arrest’ (HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Eerst ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich (nader) op het standpunt gesteld dat de in de bezwaarfase verstrekte grafiek (zie 2.1) niet als grondstaffel kwalificeert, omdat deze afwijkt van de in de matrix opgenomen grondstaffel die in de beroepsfase is ingebracht (zie 2.2). De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan de grief dat in bezwaar gevraagde gegevens niet zijn verstrekt en heeft daarmee ten onrechte een proceskostenvergoeding toegekend met toepassing van wegingsfactor 0,5 in plaats van 1. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij de toepassing van wegingsfactor 0,5 juist acht indien zijn beroep terecht ongegrond is verklaard en de proceskostenveroordeling aldus enkel is uitgesproken vanwege de toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, vanwege de in onderdeel 7 van deze uitspraak gebezigde onjuiste rechtsopvattingen betreffende de geldigheid van artikel 40, lid 2, Wet WOZ en de toepasselijkheid van de Wet openbaarheid van bestuur.
5.2.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat uit de genoemde artikelen 7:4 en 6:17 Awb en artikel 40 van de Wet WOZ – op zichzelf genomen en in hun onderlinge samenhang bezien – geen verplichting volgt tot toezending in de bezwaarfase van meer gegevens dan hij toegezonden heeft. De heffingsambtenaar is van mening dat hij aan zijn verplichtingen op grond van de hiervoor genoemde artikelen heeft voldaan door de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende ten minste een week ter inzage te leggen en het taxatieverslag aan belanghebbende te verstrekken. Daarnaast heeft hij in de bezwaarfase ook de grondstaffel die hij heeft gebruikt bij de waardebepaling aan belanghebbende verstrekt.
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof is van oordeel dat artikel 7:4 Awb niet de verplichting bevat tot toezending
van alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase, maar enkel een
inzagerecht. Het bepaalde in artikel 6:17 Awb brengt hier geen verandering in. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst het Hof naar een uitspraak van dit Hof van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499, r.o. 5.4.1 t/m 5.4.14.
5.4.
Aangezien – naar niet in geschil is – de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende tenminste een week ter inzage hebben gelegen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval aan zijn verplichtingen op grond van artikel 7:4 Awb heeft voldaan.
Dit geldt eveneens voor de door de heffingsambtenaar gebruikte grondstaffel. Belanghebbendes betoog dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 7:4 Awb heeft voldaan omdat hij de voor de waardebepaling gebruikte grondstaffel in de bezwaarfase niet zou hebben verstrekt, volgt het Hof niet. Het gaat er immers niet om of de heffingsambtenaar de grondstaffel (als een op de zaak betrekking hebbend stuk) heeft verstrekt, maar of hij het op de voorgeschreven wijze ter inzage heeft gelegd en vaststaat dat hij dat heeft gedaan.
Bovendien heeft de heffingsambtenaar in de bezwaarfase, met het verstrekken van de grafiek (zie 2.1), nu juist de invloed van de grondwaarde bij de bepaling van de WOZ-waarde inzichtelijk gemaakt. Dat de door hem in de beroepsfase ingebrachte grondstaffel (in de matrix) in geringe mate afwijkt van die welke hij ter vaststelling van de WOZ-waarde heeft gebruikt (weergegeven in de grafiek) doet aan het voorgaande niet af. Het staat de heffingsambtenaar immers vrij om de door hem vastgestelde waarde in elke fase van het geding met nieuwe gegevens te onderbouwen.
5.5.
Voorts is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekking van het taxatieverslag aan belanghebbende in de bezwaarfase heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst het Hof naar een uitspraak van dit Hof van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499, r.o. 5.5.1 t/m 5.6.
5.6.
Gelet op de parlementaire geschiedenis die is opgenomen en geduid onder r.o. 5.5.1 t/m 5.5.9 van de voormelde uitspraak van dit Hof van 22 februari 2022, heeft verder te gelden dat – in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld onder 7 van haar uitspraak – ook na de wijziging van artikel 40 van de Wet WOZ per 1 oktober 2016 en na de invoering van artikel 40a van de Wet WOZ per diezelfde datum, doel en strekking van artikel 40, tweede lid, ongewijzigd zijn gebleven. Dit betekent dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen op verzoek een afschrift van het taxatieverslag toegezonden krijgt, dit ongeacht of sprake is van een beschikking genomen ter zake van een woning dan wel een niet-woning.
5.7.
Aldus dient de door de rechtbank uitgesproken ongegrondverklaring van het beroep te worden bevestigd. Gelet hierop behoeft belanghebbendes klacht ter zake van de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5 voor de proceskostenvergoeding geen bespreking (zie 5.1).
5.8.
Al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof voegt hieraan toe dat de omstandigheid dat de rechtbank onder 7 van haar uitspraak is uitgegaan van een onjuist rechtskader (zie 5.6) niet tot vernietiging van die uitspraak leidt, omdat het dictum van die uitspraak juist is.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient, met verbetering en aanvulling van gronden (r.o. 5.3, 5.5 en 5.6), te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. JP.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 14 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.