ECLI:NL:GHAMS:2022:1895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
21/01711
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet voor Rijnvarende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die eerder het beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet ongegrond verklaarde. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 aanslagen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.547 en een bijdrage inkomen van € 27.679. Belanghebbende, werkzaam op een binnenschip, stelde aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen en aftrek elders belast, maar de inspecteur verleende deze niet. De rechtbank oordeelde dat de A1-verklaring, afgegeven door de Sociale Verzekeringsbank, geldig was en dat de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De kostenveroordeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01711
9 juni 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer)
tegen de uitspraak van 15 september 2021 in de zaak met kenmerken HAA 20/3695 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 met dagtekening 29 november 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.547.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 met dagtekening 29 november 2019 een aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 27.679.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de bovenstaande aanslagen ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 oktober 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 20 januari 2022 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de op 12 april 2022 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 13 april 2022 bezorgd op het adres van de gemachtigde. De griffier van het Hof heeft per e-mail van 1 juni 2022 partijen geïnformeerd dat het tijdstip van de mondelinge behandeling is gewijzigd naar 13.00hr. Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2016 woonde hij in Nederland te [Z] .
2. Eiser was gedurende het gehele jaar 2016 in loondienst werkzaam op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [A] , is eigendom van [B] te [C] , handelend onder de naam [D] . Deze is tevens de exploitant van het schip. Het schip staat in Nederland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 was eiser werkzaam voor [E] B.V. gevestigd op het adres [F] , Nederland.
4. Eiser is gedurende de periode 4 februari 216 tot en met 31 december 2016 werkzaam voor [G] GmbH, gevestigd op het adres [H] , Liechtenstein (hierna: [G] ).
5. Voor het binnenschip is ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, op
9 augustus 2012 alleen ten behoeve van de schipper/eigenaar een Rijnvaartverklaring afgegeven. Dit certificaat is tevens geldig voor het gehele jaar 2016.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 8 november 2019 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer Staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [G] de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. [G] en eiser hebben bezwaar gemaakt tegen de voormelde beslissing. De SVB heeft de bezwaren ongegrond verklaard (eiser) respectievelijk niet ontvankelijk ( [G] ). Beiden hebben beroep ingesteld.
8. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.225. In deze aangifte heeft eiser onder meer aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
9. Verweerder heeft de aanslag in afwijking van de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.547. Daarbij zijn de navolgende correcties op het aangegeven inkomen aangebracht:
- er is geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen over de periode 1 maart tot en met 31 december 2016;
- er is geen aftrek elders belast verleend, en
- het verzamelinkomen is vastgesteld op € 29.547.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
A1-verklaring
13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 door de SVB bij besluit van 8 november 2019 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser betoogt acht de rechtbank geen termen aanwezig om aan deze verklaring voorbij te gaan (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725 en Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2002).
14. Eerst indien en nadat de A1-verklaring is ingetrokken of vernietigd, is deze verklaring zonder betekenis en aangenomen mag worden dat verweerder dan de SVB zal volgen in haar nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en eiser alsnog ambtshalve de premievrijstelling zal verlenen.
15. Het lopende beroep bij de Centrale Raad van Beroep dat eiser aanhangig heeft gemaakt tegen de beschikking van de SVB maakt niet dat de A1-verklaring rechtskracht mist. De rechtbank merkt nog op dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft.
Dat [I] , werkzaam bij de Belastingdienst een andersluidend standpunt heeft ingenomen, heeft verweerder weerspoken. Daartoe heeft hij onweersproken gesteld dat die uitlating is gedaan voordat de Hoge Raad het onder 13 vermelde arrest heeft gewezen. In zoverre kunnen aan dat standpunt voor de beslechting van het voorliggende geschil geen gevolgen worden verbonden.
Bijgevolg heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen en mogen stellen dat de vrijstelling waarom eiser heeft verzocht niet moet worden toegekend. Vergelijk ook Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2002 en Hoge Raad 11 september 202, ECLI:NL:HR:2020:1400.
16. Bij deze stand van de jurisprudentie acht de rechtbank geen termen aanwezig om het onderhavige beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van de hiervoor vermelde procedure bij de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank merkt in dit kader op dat verweerder de onderhavige aanslag zal aanpassen indien de uitkomst van de voormelde procedure daartoe aanleiding geeft (vergelijk 14 hiervoor).
17. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
Verrekening van in Liechtenstein geheven premies
18. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd weersproken. Hij heeft daartoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2021, ECLI:NL:HR:2020:1150, op grond waarvan geen verrekening van premies kan plaatsvinden.
19. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat de in Liechtenstein ingehouden/geheven premies evenmin als voorheffing op de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting in mindering strekken. Deze heffing voldoet niet aan het gestelde in artikel 9.2 Wet IB 2001.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
20. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van het genoten inkomen van [G] een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden verleend. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank met juistheid op het standpunt gesteld dat de bewijslast daartoe op eiser rust. De rechtbank merkt op dat Nederland geen verdrag ter voorlopig van dubbele belasting met het Vorstendom Liechtenstein heeft gesloten. Derhalve wordt teruggevallen op het bepaalde van artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en het daarop gebaseerde Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, de zogenoemde eenzijdige regeling. Ook dan geldt dat eiser zodanige feiten en/of omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken dat hij aan de aldaar gestelde vereisten voldoet. Eiser is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Ter nadere onderbouwing overweegt de rechtbank het navolgende.
21. In de eerste plaats heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de Mogendheid Liechtenstein de onderhavige werkzaamheden uit niet-zelfstandige arbeid heeft verricht. Sprake is immers van Rijnvaart en de Mogendheid Liechtenstein is niet aan een Rijnoever gelegen noch is zij op andere wijze toegetreden tot de Herziene Rijnvaartakte.
Voorts heeft eiser - op wie de bewijslast ter zake rust - geen bewijs bijgebracht dat in Liechtenstein daadwerkelijk belasting is geheven ter zake van de genoten inkomsten uit tegenwoordige arbeid van eiser dan wel dat sprake is van onderworpenheid in Liechtenstein. Dat kan derhalve niet tot toewijzing van de verzochte aftrek ter voorkoming leiden.
22. Naar het oordeel van de rechtbank dient onder onderneming in dat kader te worden verstaan de onderneming van [D] en niet van [G] . Eiser heeft voor een andersluidend oordeel onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangedragen. Daartoe verwijst de rechtbank naar achtereenvolgens de uitspraak van Hof Amsterdam 20 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1416 en Hof Arnhem-Leeuwarden 19 februari 2019, ELI:NL:GHARL:2019:1505.
23. Ook de opinie van [J] waarnaar in de van eiser afkomstige gedingstukken wordt verwezen en welke ertoe zou strekken dat het vaartuig als Liechtensteinse bodem moet worden gekwalificeerd, is niet overgelegd en vindt geen steun in het recht en kan ook in zoverre niet tot toewijzing van het beroep leiden.
Ook in zoverre faalt het beroep.
Belastingrente
24. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige klachten geformuleerd over het in rekening brengen van belastingrente noch de hoogte daarvan. De rechtbank acht het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente juist. Ook in zoverre faalt het beroep.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
5.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 9 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.