Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
1. Afwijking van de aangifte
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de verzekeringsplicht:
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtstelling van de sociale zekerheidswetgeving voor een Rijnvarende, belanghebbende, voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014. De belanghebbende, die in loondienst was op een binnenschip binnen de EU, stelde dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking kwam voor een vrijstelling van Nederlandse premies volksverzekeringen. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar was verminderd, maar waarbij geen vrijstelling was verleend. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep volgde.
Het Hof heeft vastgesteld dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een A1-verklaring had afgegeven, waarin werd bepaald dat de Nederlandse sociale wetgeving op de belanghebbende van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de inspecteur zich diende te richten naar deze verklaring, die rechtskracht had behouden totdat deze was ingetrokken. De belanghebbende kon niet aantonen dat hij voor een substantieel deel van de tijd in Nederland had gewerkt, wat noodzakelijk was voor de vrijstelling. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat andere belastingplichtigen in vergelijkbare situaties anders behandeld waren.
Daarnaast werd het verzoek om aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing afgewezen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij belasting had betaald in de landen waar hij werkzaam was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.