ECLI:NL:GHAMS:2021:742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
18/00555
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake antidumpingrechten op bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had in haar uitspraak van 31 augustus 2018 de uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten van € 384.824,27 aan belanghebbende, V.O.F. [X], vernietigd en de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van € 1.500 aan immateriële schade. De inspecteur stelde dat de door belanghebbende ingevoerde bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong waren en dat hij voldaan had aan zijn bewijslast. Het Hof oordeelde dat de inspecteur inderdaad had aangetoond dat de goederen van Chinese oorsprong waren, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast had voldaan. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing tot toekenning van de vergoeding van immateriële schade. De Minister werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende in de eerste aanleg en het griffierecht. De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot antidumpingrechten en de bewijslast in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00555
9 februari 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 31 augustus 2018 in de zaak met het kenmerk HAA 16/1713 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank)
in het geding tussen
V.O.F. [X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: I.J. Janssens)
en
de inspecteur
en - op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitiete Den Haag, de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2015 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 384.824,27 aan antidumpingrechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar,
gedagtekend 17 februari 2016, de utb gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank
heeft in haar uitspraak van 31 augustus 2018 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de utb;
- veroordeelt de Minister tot het betalen aan eiseres van een bedrag van € 1.500 aan vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002;
- en draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 september 2018 en aangevuld bij brief van 4 oktober 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft het Hof partijen medegedeeld dat de behandeling van
het hoger beroep wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van door de Hoge Raad bij arrest van 8 februari 2019 in de zaak met kenmerk 17/00303 gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, en partijen in de gelegenheid gesteld hun eventuele bezwaren tegen deze beslissing kenbaar te maken. Partijen hebben geen bezwaren kenbaar gemaakt. Het Hof van Justitie heeft op 9 juli 2020 arrest gewezen (C-104/19,
ECLI:EU:C:2020:539).
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2021. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres houdt zich bezig met de im- en export en de groothandel in voornamelijk
technische artikelen.
2. [douane expediteur] heeft in de periode van 27 mei
2014 tot en met 2 september 2014 in naam en voor rekening van eiseres 10 aangiften voor
het brengen in het vrije verkeer gedaan van diverse soorten bevestigingsmiddelen, met land van oorsprong Taiwan. De bevestigingsmiddelen zijn aangegeven onder verschillende GN-codes, te weten 7318 1559, 7318 1589, 7318 15 90, 7318 21 00 en 7318 22 00.
3. Bij elke aangifte is een factuur van [A Ltd.] . (hierna: [A Ltd.]
) aan eiseres overgelegd waarin, naast de prijs, tevens het soort en de aantallen per
product staan vermeld. Voorts is per aangifte een Certificaat van Oorsprong (hierna: CvO) overgelegd van de New Taipei City Chamber of Commerce met vermelding van [A Ltd.] als exporteur en eiseres als importeur. Verder is per aangifte de bill of lading bijgevoegd waaruit blijkt wat de nummers zijn van de containers waarin de bevestigingsmiddelen van Keelung (Taiwan) naar Rotterdam zijn vervoerd.
4. Het missierapport van 9 juli 2014 van het antifraudebureau van de Europese
Commissie (hierna: OLAF) houdt in dat medewerkers van OLAF van 24 september tot
3 oktober 2013 in Taiwan onderzoek hebben verricht naar de oorsprong van
bevestigingsmiddelen die vanuit dat land naar de Europese Unie zijn uitgevoerd en waarvan het vermoeden bestond dat die de oorsprong Volksrepubliek China (hierna: China) hebben. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in samenwerking met onder meer de Customs Department of Investigation (DOI).
Het missierapport houdt, voor zover van belang, onder meer in:
“(…)
3. Results
a) Findings obtained from the DOl
Meetings with the DOI took place on 26.09.2013, 30.09.2013 and 02.10.2013.
The DOl stated that in the light of the existence of an own fastener industry, imports of
fasteners from the PR CHINA into Taiwan are not allowed.
Transshipment of such goods is allowed through free zones and bonded warehouses. The
customs procedure to be followed is as follows:
- export of domestic cargo: customs declaration G5
- import into a free zone: customs declaration F1
- export from a free zone: customs declaration F5
(...)”
5. Het missierapport van OLAF van 3 november 2014 houdt in dat medewerkers van
OLAF van 17 mei 2014 tot en met 24 mei 2014 een onderzoek hebben verricht in Taiwan
onder meer om informatie te verkrijgen over de bestemming van ongeveer 1.800 containers met bevestigingsmiddelen die van China naar Taiwan zijn geëxporteerd en vermoedelijk zijn verscheept naar de Europese Unie. Het missierapport houdt, voor zover van belang, onder meer in:
“(…)
3.2.2 Information obtained from the DOI after the mission
On 16.10.2014 OLAF received letter OLAF2014037-l from the DOI providing the results from their investigation so far (
Annex 4). The DOI communicated import and export data of Chinese fasteners transshipped by the eight aforementioned Taiwanese companies. The DOI established that 226 consignments of fasteners were imported from the PR China into Taiwan by applying the customs procedure F1 – import into a free zone – or L1 – import into a bonded warehouse/storage into Logistic Center. Subsequently the fasteners were re-exported to the EU by applying customs procedure D5 – export form a bonded warehouse – (...) or F5 – export from a free zone.
It is noted that in the course of these customs procedures, no processing or working on the goods took place in Taiwan.
The DOI provided an Excel database containing the import/export details. The details are to be found in the
Annexes 4.1 to 4.18. Each export declaration is linked with its preceding import declaration. (...)
The 226 consignments were, according to the Taiwanese customs database, exported to the following 18 Member States: (...) Netherlands (29) (...).
The description of the good, HS code, item no, quantity and weight on the import side and the export side are identical. In addition, the time gap between import and export of the respective consignments is very short (between one and a few days). All goods were shipped from ports in the PR China by Chinese exporters.
3.2.3
Originating status
The aforementioned 226 consignments of fasteners transshipped in Taiwan originate in the PR China and consequently they are subject to antidumping duties at importing into the EU.
(...)”
6. Annex 4.13 behorende bij het missierapport van de OLAF van 3 november 2014 is
een overzicht in een excel-spreadsheet en houdt onder meer in dat in de Free Trade Zone te Taiwan (hierna: FTZ) voor verschillende zendingen bevestigingsmiddelen exportaangiften (F5) zijn gedaan voor de uitvoer naar Nederland. Als exporteur is steeds vermeld [B Ltd.] en als koper eiseres. De gegevens met betrekking tot de omschrijving van de goederen, de hoeveelheid en het gewicht stemmen één op één overeen met de gegevens zoals vermeld in de aan de uitvoeraangiften gekoppelde invoeraangiften (F1) in de FTZ van bevestigingsmiddelen. De haven van vertrek (“Departing port”) in de invoeraangiften is steeds “CNNGB”, als Taiwanese importeur is steeds vermeld [B Ltd.] . en als verkoper steeds [C Ltd.] . De in de uitvoeraangiften (F5) vermelde gegevens voor wat betreft containernummers, typeaanduiding, aantallen stuks en gewicht sluiten volledig aan op de gegevens in de onder 2 hiervoor door eiseres gedane aangiften voor het brengen in het vrije verkeer, de facturen, de bijbehorende CvO’s en bills of lading.
7. Verweerder heeft de onderhavige utb uitgereikt, omdat naar zijn oordeel de
hiervoor onder 2 genoemde bevestigingsmiddelen niet de aangegeven oorsprong Taiwan
hebben, maar van Chinese oorsprong zijn.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“12. De Raad heeft bij Verordening (EG) Nr. 91/2009 van 26 januari 2009 besloten tot
instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen
bevestigingsmiddelen die vallen onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99,
7318 15 59, 7318 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 73l8
22 00 van oorsprong uit de Volksrepubliek China met een algemeen tarief van 85% van de
netto prijs, franco Gemeenschap, met ingang van 1 februari 2009.
13. Nu verweerder door het opleggen van een utb af wil wijken van de gegevens zoals
vermeld in de aangiften, rust op verweerder de bewijslast dat de oorsprong van de
bevestigingsmiddelen China is. In dat verband merkt de rechtbank op dat verweerder aan
zijn bewijslast heeft voldaan als hij aannemelijk maakt dat de bevestigingsmiddelen van
Chinese oorsprong zijn (vgl. Hof Amsterdam 22 december 2016,
ECLI:NL:GFIAIvIS:2016:5574). De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet is geslaagd
in de op hem rustende bewijslast. Het als annex 4.13 bij het missierapport van 3 november
2014 gevoegde overzicht is opgesteld door de DOI aan de hand van de F1 en de F5-
aangiften. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is opgenomen, acht de rechtbank wel
aannemelijk dat de bevestigingsmiddelen die door eiseres vanuit Taiwan in de EU zijn
ingevoerd daaraan voorafgaand vanuit China naar Taiwan zijn vervoerd, maar met de enkele
vermelding in de F1-aangiften dat de ‘Departing port” CNNGB (naar de rechtbank begrijpt
China Ningbo) is, is enkel de voorafgaande haven van vertrek en niet het land van
oorsprong van de bevestigingsmiddelen aannemelijk gemaakt. Met zijn enkele opmerking ter zitting dat het niet anders kan dat het land van oorsprong niet afwijkt van het land van
verzending, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de oorsprong van de
onderhavige bevestigingsmiddelen China is.
14. De rechtbank betrekt daarbij voorts het volgende. Het is de rechtbank ambtshalve
bekend dat in zaken betreffende zonnepanelen die zijn aangegeven met land van oorsprong
Taiwan en waarvoor verweerder antidumpingrecht (en compenserende rechten) navordert
omdat de werkelijke oorsprong zijns inziens China zou zijn, door verweerder ook OLAF
rapporten met als bijlage op F1 en F5-overzichten gebaseerde excel-sheets worden
overgelegd om aan zijn bewijslast te voldoen. In die zaken staat in het OLAF-rapport dat het
verplicht is om in de F1-aangifte het land van oorsprong te vermelden van de in de FTZ
ingevoerde goederen. In de in die zaken overgelegde excel-sheets staat in voorkomende
gevallen dat het in de FI-aangifte aangegeven land van oorsprong van de zonnepanelen CN
is. Die F1-aangiften zijn gedaan in dezelfde periode als de onderhavige F1-aangiften. Nu in
de onderhavige zaak in annex 4.13 het - in de F1-aangiften verplicht in te vullen - land van
oorsprong niet is opgenomen, vraagt de rechtbank zich temeer af waarom dat uiterst
relevante gegeven hetzij ontbrak in de onderhavige F1-aangifte, hetzij niet uit de F1-
aangiften is overgenomen in de door de DOI opgemaakte excel-sheet. Dit sterkt de
rechtbank in haar hiervoor onder 13 gegeven oordeel.
15. Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven geen bespreking en ziet de
rechtbank geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van
antwoord op gestelde en mogelijk nog te stellen prejudiciële vragen.
Vergoeding immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
17. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016,
ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met
overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, indien het
belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is
overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat
op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen
zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot verkorting of
verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd
vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor
zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan
anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding
hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is
overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
18. Op 10 augustus 2015 is het bezwaarschrift van eiseres bij verweerder binnengekomen. De redelijke termijn is dus aangevangen op 10 augustus 2015. De rechtbank doet uitspraak op 31 augustus 2018. Dit is een tijdsverloop van 37 maanden (afgerond). Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 17 februari 2016 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 10 september 2018, derhalve een tijdsverloop van afgerond 31 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (37 - 31 =) 6 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.
19. Aangezien verweerder 6 maanden de tijd heeft om uitspraak op bezwaar te doen,
betekent dit dat de overschrijding van de redelijke termijn van (31-18 =) 13 maanden geheel
aan de beroepsfase moet worden toegerekend. De Minister dient daarom € 1.500 als
vergoeding van immateriële schade aan eiseres te betalen.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per
punt van € 501 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2020, C-104/19, ECLI:EU:C:2020:539 (Donex Shipping and Forwarding BV), wordt de geldigheid van Verordening (EG) nr. 91/2009 door belanghebbende niet langer betwist. Partijen houdt in hoger beroep enkel nog verdeeld of de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de door belanghebbende ingevoerde bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong zijn.
5.2.
De inspecteur heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft ter zake aangevoerd dat de voor de onderwerpelijke navorderingen relevante Annex 4.13 bij het Mission Report [***] van 3 november 2014 (hierna: het missierapport van 3 november 2014), dient te worden gelezen in samenhang met onderdeel 3.2.2 van dat missierapport. Subsidiair heeft de inspecteur betoogd dat, nu alle in de bestreden utb betrokken goederen door belanghebbende zijn besteld bij haar vaste Chinese handelsagent ([agent]) en vanuit de haven van Ningbo (China) naar Taiwan zijn verzonden door een Chinese exporteur, het op de weg van belanghebbende ligt om het daaruit voortvloeiende vermoeden te ontzenuwen dat de goederen niet van Chinese oorsprong zouden zijn.
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank juist is, behoudens het oordeel dat wel aannemelijk zou zijn gemaakt dat alle goederen naar Taiwan zijn verzonden vanuit een Chinese haven. Zij heeft tevens aangevoerd dat OLAF weliswaar in Taiwan onderzoek heeft gedaan, maar geen bezoek heeft gebracht aan de Taiwanese exporteur ( [A Ltd.] ), noch aan de Chinese handelsagent van belanghebbende. Belanghebbende beschikt zelf niet over de middelen en mogelijkheden om een onderzoek uit te voeren naar het land van oorsprong. Zij baseert zich op de verklaring van haar Taiwanese exporteur en de aan haar ter beschikking gestelde documenten, waaronder certificaten van oorsprong van The New Taipei City Chamber of Commerce. Tot slot heeft belanghebbende betoogd dat zij voor een effectief verweer kennis zou moeten kunnen nemen van de onderliggende documenten waarop het missierapport is gebaseerd. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
Met ingang van 1 februari 2009 is Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China in werking getreden. Naar aanleiding van klachten van Europese producenten van bevestigingsmiddelen dat Chinese bevestigingsmiddelen werden omgeleid via Taiwan (transshipment) heeft OLAF een tweetal “missies” ondernomen naar Taiwan. OLAF heeft geen wettelijke bevoegdheden in Taiwan en is daarom afhankelijk van de medewerking van de Taiwanese autoriteiten en bedrijven. Tijdens de eerste missie, van 24 september 2013 tot 3 oktober 2013, is gesproken met diverse autoriteiten, waaronder het Directorate General of Customs, Department of Investigation (hierna: het DOI). Het DOI heeft op verzoek van OLAF onderzoek gedaan naar zendingen bevestigingsmiddelen uit China welke via Taiwan zijn doorgevoerd naar de Europese Unie. Daarbij heeft het DOI blijkens het Mission Report [***], van 9 juli 2014, voor 143 containers (102 zendingen) vastgesteld dat zij goederen van Chinese oorsprong bevatten en via Taiwan naar de EU zijn vervoerd. Geen van deze 143 containers is naar Nederland vervoerd.
5.5.
Van 17 mei 2014 tot 24 mei 2014 heeft OLAF een tweede missie uitgevoerd naar Taiwan. In het hiervan opgemaakte missierapport van 3 november 2014 (zie 5.2) is onder meer het volgende vermeld:

3.2. Information obtained from the DOI
3.2.1
Information obtained from the DOI during the mission
(…)
However, taking into account that eight (8) companies ([B Ltd.] (…) ) were found to be engaged in the transshipment of Chinese fasteners via Taiwan, the DOI agreed to identify further imports and re-exports through these companies.
Therefore, the DOI will provide OLAF in due course with details from the Taiwanese customs database in respect of additional imports and exports (F1/F5 – transit via free zone) by the eight companies mentioned above [
Hof: waaronder [B Ltd.]] during the period from January 2012 to date.
(…)
3.3.2
Information obtained from the DOI after the mission
On 16.10.2014 OLAF received letter OLAF2014037-1 from the DOI providing the results from their investigation so far (
Annex 4) The DOI communicated import and export data of Chinese fasteners transshipped by the eight aforementioned Taiwanese companies. (…)”
Genoemde Annex 4, de brief van het DOI van 16 oktober 2014, luidt, voor zover hier van belang:
“Based on the conclusion of working level meeting on May 22 and 23, 2014, we are pleased to provide you with the import and export data of fasteners transshipped by 8 suspected Taiwanese companies. The data has been collected from declarations since 2012 and the export destinations are EU.
Attached please find the spread-sheet with relevant import and export data. (…)”
Voornoemde spreadsheet van de DOI is door OLAF uitgesplitst per lidstaat. Annex 4.13 bij het missierapport van 3 november 2014 betreft “Exports to the Netherlands”. Alle pagina’s van de door het DOI aangeleverde spreadsheet (zie bijlage 10 bij het beroepschrift in eerste aanleg) dragen het opschrift “
Taiwan import from CN - Export to EU”. In deze spreadsheet zijn alle in de navordering betrokken zendingen vermeld.
Blijkens de gegevens in de spreadsheet is in de aangifte ten invoer in de vrije zone (F1) als “seller” in alle gevallen vermeld de Chinese onderneming “ [C Ltd.] ”. Uit de spreadsheet volgt bovendien dat alle door belanghebbende betrokken zendingen telkens naar Taiwan zijn verzonden vanuit de haven van Ningbo (CNNGB), gelegen in de Chinese provincie Zhejiang.
5.6.
Nu de missiebezoeken van OLAF aan Taiwan specifiek waren gericht op transshipment van Chinese bevestigingsmiddelen via Taiwan en OLAF in dat kader met het DOI is overeengekomen dat zij “
will provide OLAF in due course with details from the Taiwanese customs database in respect of additional imports and exports (F1/F5 – transit via free zone)” en het DOI in reactie daarop de aangiftegegevens heeft toegezonden in een spreadsheet met op elke pagina het opschrift “Taiwan import from CN - Export to EU”, acht het Hof aannemelijk dat de ingevoerde bevestigingsmiddelen in de aangiften F1 zijn aangegeven met de vermelding van China als land van oorsprong, te meer nu alle goederen vanuit een Chinese haven (Ningbo) zijn verzonden door een Chinese exporteur ( [C Ltd.] ). In de omstandigheid dat het DOI, anders dan bij eerdere onderzoeken naar transshipment via Taiwan van andere goederensoorten, zoals siliciummetaal (vgl. Hof Amsterdam 1 september 2015, 13/00743 en 13/00744, ECLI:NL:GHAMS:2015:4293) en zonnepanelen (vgl. Hof Amsterdam 26 mei 2020, 19/00909, ECLI:NL:GHAMS:2020:1252), in dit geval er voor heeft gekozen om de kolom “Country of Origin” weg te laten in de spreadsheet met F1-gegevens uit de “customs database” ziet het Hof - anders dan de rechtbank - geen aanleiding om China niet als land van oorsprong aan te merken.
5.7.
De goederenomschrijving, de hoeveelheid en het gewicht van de goederen, vermeld in de aangiften F1 enerzijds en de aangiften F5 anderzijds, is blijkens de door het DOI verstrekte aangiftegegevens geheel identiek. Enkel de containernummers verschillen, waaruit blijkt dat de goederen in de vrije zone telkenmale zijn overgeladen in andere containers. De wederuitvoer uit de vrije zone heeft veelal op de dag van invoer in de vrije zone of één dag na de invoer in de vrije zone plaatsgevonden en belanghebbende is in alle gevallen als “buyer” vermeld in de aangifte F5. De in de uitvoeraangiften F5 vermelde containernummers komen overeen met de containernummers die zijn vermeld in de aangiften ten invoer die op naam en voor rekening van belanghebbende zijn gedaan.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de door belanghebbende ingevoerde goederen van Chinese oorsprong zijn. Bij deze stand van het geding komt het Hof niet toe aan een behandeling van het subsidiaire standpunt van de inspecteur als genoemd in 5.1.
5.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij voor een effectief verweer kennis zou moeten kunnen nemen van de onderliggende documenten (handelsbescheiden) waarop de Taiwanese aangiften F1 en F5 zijn gebaseerd. De inspecteur heeft ter zake geloofwaardig verklaard dat hij niet over die onderliggende documenten beschikt en ook niet heeft beschikt, zodat deze documenten niet behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep gepreciseerd dat zij geen beroep beoogt te doen op artikel 8:42 Awb, maar dat zonder de onderliggende documenten bij de aangiften F1 en F5 de opgaven van het DOI, zoals opgenomen in Annex 4 en 4.13 niet als bewijs kunnen dienen van de vrachtbewegingen van China naar Taiwan en van Taiwan naar Europa. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Met betrekking tot het bewijs van de oorsprong van de goederen is de vrije bewijsleer van toepassing: partijen zijn vrij in de keuze van hun bewijsmiddelen en het Hof is vrij in de waardering daarvan. Zoals uiteengezet in de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.8 acht het Hof de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De door het DOI aangeleverde gegevens zijn afkomstig uit de digitale aangiftebestanden van de Taiwanese douane (“the Taiwanese customs database”). Het Hof ziet geen aanleiding om aan de herkomst en juistheid van die gegevens te twijfelen.
5.10.
Het Hof overweegt nog dat de inspecteur heeft verklaard dat OLAF en het DOI evenmin beschikken over de handelsbescheiden welke ten grondslag liggen aan de aangiften F1 en F5. Deze bescheiden bevinden zich – net als in Nederland – niet bij de Taiwanese douane, maar bij de betrokken bedrijven die de desbetreffende aangiften langs elektronische weg hebben ingediend. Deze stelling vindt steun in het missierapport van 3 november 2014, waarin de uitkomsten zijn vermeld van een “meeting” die op 21 mei 2014 heeft plaatsgevonden tussen OLAF en de Taiwanese logistieke dienstverlener [B Ltd.]. [B Ltd.] is in alle (op de onderwerpelijke zaak betrekking hebbende) aangiften F1 vermeld als importeur en in de daarmee corresponderende aangiften F5 als exporteur. [B Ltd.] heeft erkend betrokken te zijn bij de transshipment van Chinese bevestigingsmiddelen via Taiwan, maar heeft geweigerd hier nadere documenten of informatie over te verstrekken. In het missierapport van 3 november 2014 is ter zake het volgende vermeld:

2.5 Meeting with [B Ltd.]
(…)
In case of transshipment of Chinese goods (e.g. fasteners), the forwarder informed [B Ltd.] about this transshipment, mainly by phone, and a price for trucking service, handling charge, paperwork, storage etc. was agreed. The booking agency/broker/forwarder provided a copy of the Chinese invoice and packing list in support of the F1 customs import clearance. Then, the booking agency/broker/forwarder (or the trading company) provided a delivery notice announcing the arrival of the container and a shipping order (mentioning a container number) for an empty container to be laden with the goods after storage for onward shipment. They also provide copy of the invoice and backing list and instructions as to the delivery place of the container. The customs export clearance F5 would be submitted by the booking agency/broker/forwarder. No processing took place in the free zone.
The company maintained an extended database. However, due to confidentiality reasons and in order to protect the clients, they could not provide any import/export data, documents or information about consignments of fasteners which were shipped via [B Ltd.].”
5.11.
Belanghebbende heeft betoogd dat, nu zij zelf geen mogelijkheden heeft om onderzoek te doen in Azië, OLAF een bezoek had moeten brengen aan de Taiwanese exporteur met wie zij zaken deed of meende te doen ( [A Ltd.] ) en aan belanghebbendes Chinese handelsagent [agent]. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. OLAF beschikt niet over wettelijke bevoegdheden op grond waarvan zij controles kan instellen in China en Taiwan, nog daargelaten dat OLAF, met behulp van de door haar van het DOI verkregen aangiftegegevens F1 en F5 reeds de gehele goederenbeweging van de haven van Ningbo tot en met de haven van Rotterdam in beeld heeft gebracht, zodat er ook geen aanleiding was voor nader onderzoek.
5.12.
Tot slot heeft belanghebbende betoogd dat zij zich heeft gebaseerd op de verklaring van haar exporteur en de aan haar ter beschikking gestelde documenten, waaronder facturen van [A Ltd.] , bills of lading en certificaten van oorsprong van The New Taipei City Chamber of Commerce. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende desgevraagd gepreciseerd dat zij zich niet beroept op het vertrouwensbeginsel, maar dat het toch opmerkelijk is dat de ene Taiwanese autoriteit (de Chamber of Commerce) heeft verklaard dat de goederen van Taiwanese oorsprong zijn, terwijl de andere Taiwanese autoriteit (het DOI) gegevens aanlevert waaruit zou volgen dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Deze door belanghebbende aangevoerde omstandigheden brengen niet met zich dat de inspecteur gehouden is af te zien van heffing van het antidumpingrecht. Ten overvloede merkt het Hof op dat The New Taipei City Chamber of Commerce geen ‘douaneautoriteit’ is als bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b, van het Communautair douanewetboek, zodat belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de certificaten van oorsprong.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissing tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Over de kosten van belanghebbende voor het geding voor de rechtbank beslist het Hof als volgt. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor de in de beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Nu het Hof het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaart dienen deze beslissingen te worden vernietigd.
De rechtbank heeft de Minister - in hoger beroep onbestreden - veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Nu het beroep in eerste aanleg ongegrond wordt verklaard brengt de toekenning van voormelde vergoeding van immateriële schade met zich dat de Minister dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in eerste aanleg. In de omstandigheid dat de Minister slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, vindt het Hof aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak - als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht - te hanteren van 0,5 (licht) (vgl. Hoge Raad HR 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in eerste aanleg. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [beroepschrift rechtbank + zitting rechtbank] x € 534 x 0,5 (wegingsfactor) = € 534.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.500, te betalen door de Minister;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep in eerste aanleg tot een bedrag van € 534;
  • gelast de Minister het voor het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht ad € 334 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en R.C.H.M Lips, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 9 februari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.