ECLI:NL:GHAMS:2021:3491

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
20/00005
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel en ambtelijk verzuim

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan de belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een inkomen uit werk en woning van € 30.359 voor het jaar 2014. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd afgewezen. De rechtbank had in eerste aanleg de navorderingsaanslag bevestigd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim door de inspecteur. De belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de inspecteur hadden moeten doen twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Het Hof oordeelde verder dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege was gebleven. De rechtbank had ook geoordeeld dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat het Hof bevestigde. De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00005
9 november 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] ),
tegen de uitspraak van 20 november 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/4790 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 oktober 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 30.359.
1.2.
Belanghebbende heeft op 22 oktober 2017 hiertegen bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 28 augustus 2018, het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 november 2019 heeft de rechtbank op het beroep de volgende beslissing genomen (in deze beslissing is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 januari 2020, en nader aangevuld bij brief van 24 januari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Door belanghebbende is op 20 september 2021 een nader stuk ingediend dat in kopie naar de wederpartij is gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres heeft in haar aangifte inkomstenbelasting 2014 een bedrag van € 10.064 aan (hypotheek)rente voor de eigen woning, € 265 inzake uitgaven voor zorgkosten en € 599 voor giften in aftrek gebracht.
2. De aanslag IB/PVV 2014 is op 9 april 2016 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
3. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij [kantoor van gemachtigde] . Verweerder heeft in 2015 een onderzoek gestart naar het aangiftegedrag met betrekking tot aangiften IB/PVV ingediend door [kantoor van gemachtigde] . Dit leidde in april 2015 tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [kantoor van gemachtigde] ingediende aangiften. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [kantoor van gemachtigde] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
4. Op 14 maart 2017 zijn als gevolg hiervan nadere vragen gesteld aan eiseres over de hiervoor genoemde door eiseres in haar aangifte IB/PVV 2014 in aftrek gebrachte bedragen. Eiseres heeft deze vragen niet beantwoord. Verweerder heeft vervolgens nagevorderd ten aanzien van een bedrag van € 1.274 aan in aftrek gebrachte rente voor de eigen woning, en ten aanzien van het gehele bedrag van de in aftrek gebrachte zorgkosten en giften.”
2.2.
Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoren een ambtsedige verklaring van [naam]. In deze ambtsedige verklaring is onder meer het volgende vermeld:
“Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel het [beconnummer van het kantoor van gemachtigde] op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht. Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de aangiften vragenbrieven verstuurd teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de door [kantoor van gemachtigde] opgevoerde aftrekposten terecht werden opgevoerd. Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [kantoor van gemachtigde] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.
Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van [kantoor van gemachtigde] , zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van [kantoor van gemachtigde] . Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van [8:29 Awb], die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht.
Tijdens de behandeling van deze aangiften wordt duidelijk dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen in de aangiften van [kantoor van gemachtigde] aannemelijk kan worden gemaakt. Dit leidt tot het op 9 november 2016 indienen van de preweeg waarin [kantoor van gemachtigde] wordt voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 17 november 2016 is besloten het strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van [kantoor van gemachtigde] . (…) Om de omvang van het fiscale nadeel te kunnen bepalen, is voor deze mailing een ondergrens gehanteerd van [8:29 Awb].”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6. Verweerder heeft gesteld dat bij het verweerschrift alle stukken zijn gevoegd die aan hem ter beschikking hebben gestaan bij het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseres betoogt dat verweerder ook stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiseres zou moeten inbrengen, te weten verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten grondslag ligt, het preweeg document van 6 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van16 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van eiseres dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in art. 8:42 AWB heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.
Nieuw feit
7. Niet langer is in geschil dat eiseres de (aftrekbaarheid van de) door haar in aftrek gebrachte kosten niet aannemelijk kan maken. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat verweerder niet over een nieuw feit beschikte ten tijde van de navorderingsaanslag omdat hij de aanslag IB/PVV 2014 op 9 april 2016 heeft opgelegd terwijl er in april 2015 al twijfels bestonden over het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde en er daaromtrent een onderzoek gaande was.
8. Navordering op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, is mogelijk indien “enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is”.
9. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
10. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd ten aanzien van de ingediende aangifte IB/PVV 2014 zelf, die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om te twijfelen aan de in die aangifte opgenomen gegevens. Op die grond was er daarom geen reden de aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen. De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier van de betreffende belastingplichtige. Er is niet een verplichting voor verweerder tot het raadplegen van op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen, die voor het regelen van de bedoelde aanslag van belang zijn. Dit houdt in dat verweerder geen ambtelijk verzuim heeft begaan doordat hij geen kennis heeft genomen van aangiften voor andere belastingplichtigen die door de gemachtigde van eiseres werden gedaan, alvorens de aanslag IB/PVV 2014 van eiseres vast te stellen. Verweerder is slechts dan tot een nader onderzoek buiten het bedoelde dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 17 februari 2017, nr. 16/01006, ECLI:NL:HR:2017:249). Naar het oordeel van de rechtbank was die aanleiding er in dit geval niet.
11. Dit geldt te meer nu verweerder onvoldoende weersproken heeft aangevoerd dat het onderzoek naar het aangiftegedrag van het kantoor van de gemachtigde van eiseres in fases is gebeurd, waarbij iedere aangifte afzonderlijk onderzocht is en daar vragen over gesteld zijn aan de betreffende belastingplichtige en dat er op 9 april 2016 nog geen twijfels bestonden over de aangifte van eiseres, welke twijfels pas zijn ontstaan toen eiseres in 2017 niet antwoordde op de gestelde vragen omtrent aftrekbaarheid van de door opgevoerde aftrekposten.
12. Gelet op het voorgaande beschikte verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag over een nieuw feit, en wordt de primaire grief van eiseres verworpen.
(Correctie-)beleid
13. Eiseres heeft subsidiair gesteld dat de navorderingsaanslag zou moeten worden vernietigd omdat deze in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zijnde de wijze van toepassing van het correctiebeleid door verweerder bij andere belastingplichtigen, zou zijn opgelegd. Deze grief faalt. Blijkens de door verweerder overgelegde gegevens gaat het bij eiseres te corrigeren bedrag de ondergrens van het correctiebeleid te boven. Dat er beleid of een oogmerk van begunstiging van de zijde van verweerder zou zijn om, ondanks dat niet onder de ondergrens van dit correctiebeleid wordt gebleven, af te zien van navordering is door verweerder gemotiveerd betwist en door eiseres niet aannemelijk gemaakt.
Gelijkheidsbeginsel
14. Voor zover eiseres met een beroep op het de zogenoemde meerderheidsregel aanvoert dat de onderhavige navorderingsaanslag dient te vervallen omdat in meer gevallen waarin ook niet aan het de ondergrens van het correctiebeleid zou zijn voldaan, niet zou zijn nagevorderd, geldt het volgende. Eiseres dient in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met haar geval vergelijkbaar zijn een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, waarna het op de weg ligt van verweerder om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat geen sprake is van beleid en de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, r.o. 3.3.2).
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerde(n) als zij zelf (een correctie van meer dan € 2.000 vanwege niet onderbouwde aftrek rente voor de eigen woning, zorgkosten en giftenaftrek), en dat bij de meerderheid van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Eiseres heeft met het enkel noemen van de namen van deze belastingplichtigen en het inbrengen van stukken uit hun zaken onvoldoende gemotiveerd waarom deze belastingplichtigen in met eiseres vergelijkbare feitelijke en juridische omstandigheden verkeerden, en bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de 29 aanvankelijk door eiseres genoemde gevallen deel uitmaken van een groep van 54 gevallen en dat er in 1 geval wel is nagevorderd, in 19 gevallen geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, 9 gevallen waarin de aftrek alsnog door belastingplichtige onderbouwd is en 9 gevallen waarin de gecombineerde heffingskorting hoger was dan de na correctie verschuldigde belasting. Ten aanzien van de 8 bij nader stuk door eiseres ingebrachte gevallen geldt eveneens dat ofwel sprake is van geen strijd met het correctiebeleid, ofwel het wel (deels) alsnog onderbouwen van aftrekposten ofwel dat sprake is van (deels) andere aftrekposten en omstandigheden van belastingplichtigen ten opzichte van eiseres. Bovendien geldt in al deze gevallen – anders dan in het geval van eiseres – dat wel inhoudelijk op vragenbrieven is gereageerd naar verweerder alvorens door verweerder besloten is van navordering af te zien.
16. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare omstandigheden als die van eiseres verkeerden, een juiste toepassing van het correctiebeleid achterwege is gebleven, dient het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
18. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
19. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
20. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 22 oktober 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 20 november 2019, is een periode van afgerond 25 maanden verstreken. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 1 maand bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 28 augustus 2018, (afgerond) 10 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 500 te betalen.”

5.Beoordeling van het geschil

Stukken van het geding
5.1.
Hetgeen de rechtbank in deze heeft overwogen terzake de op de zaak betrekking hebbende stukken acht het Hof juist en neemt het Hof over.
5.2.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de inspecteur een op de zaak betrekking hebbend stuk (de ambtsedige verklaring van [naam] ; zie onder 2.3) overgelegd. De inspecteur heeft daarbij met een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) enkele passages van dit stuk onleesbaar gemaakt (geanonimiseerd). Daarnaast heeft de inspecteur aan de rechtbank een ‘schone’ versie van dit stuk overgelegd. Bij beslissing van 27 juni 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van het in die beslissing specifiek vermelde stuk gerechtvaardigd is. Belanghebbende heeft de rechtbank bericht geen toestemming te geven om kennis te nemen van de ongeschoonde versie.
5.3.
In genoemde ambtsedige verklaring zijn twee delen onleesbaar gemaakt onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb. Uit de context volgt duidelijk dat het om geldbedragen gaat. Het eerste bedrag betreft een ondergrens die de inspecteur heeft gehanteerd voor het ‘uitwerpen’ van aangiften, ingediend door adviseurs voor wie in de systemen van de Belastingdienst een signalering is ingebracht. Het tweede bedrag betreft een ondergrens die is gehanteerd bij het versturen van verzoeken om informatie aan klanten van het kantoor van belanghebbendes gemachtigde op 14 maart 2017.
5.4.
In de procedure bij het Hof is verduidelijkt dat de inspecteur heeft willen verzoeken om kennisneming uitsluitend door het Hof van de onleesbaar gemaakte delen op de grond dat de bedoelde delen controle-strategische informatie bevatten. Belanghebbende heeft desgevraagd bij het Hof met deze beperkte kennisneming door het Hof ingestemd, waarna de inspecteur het stuk in ongeschoonde vorm in een gesloten enveloppe aan het Hof heeft overhandigd.
5.5.
Het directe belang van de onleesbaar gemaakte delen voor de beslissing in de hoofdzaak is dat deze delen, althans het eerste deel, inzicht verschaft in de wijze waarop de inspecteur de aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2014 heeft geselecteerd voor nader onderzoek. Het Hof is evenwel van oordeel dat de onleesbaar gemaakte delen van controle-strategisch belang zijn en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van het ongeschoonde stuk. Door het inzicht dat de onleesbare delen kunnen verschaffen in de wijze waarop de inspecteur aangiften selecteert voor nader onderzoek, bestaat immers een risico dat kwaadwillende indieners van aangiften daarop gaan anticiperen. Gelet op de in 5.4 genoemde instemming van belanghebbende, heeft het Hof, na tot dit oordeel te zijn gekomen, van het ongeschoonde stuk kennisgenomen. Het Hof heeft geconstateerd dat het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag aan specifieke zorgkosten beneden de
eerstein r.o. 5.3. bedoelde ondergrens ligt.
5.6 .
De inspecteur heeft ter zitting bij het Hof verder verzocht het door belanghebbende ter zitting ingediende nadere stuk (een 2 pagina’s tellend stuk van de Belastingdienst met datum 28 juni 2021 met als aanhef “(Bijlage) Projectcode:1043)” tardief te verklaren omdat hij met de inhoud van het stuk niet bekend is. Dit verzoek heeft het Hof, na een leespauze waarin van dit stuk kennis is genomen, afgewezen. Het nadere stuk is een stuk van de Belastingdienst zelf en is overgelegd als reactie op een ter zitting door de inspecteur gegeven toelichting op de code “1043”. De inspecteur heeft na de leespauze verklaard (alsnog) op het stuk te kunnen reageren; het betreft een brief die de Belastingdienst heeft gestuurd naar mensen die in Fraude Signalering Voorziening zijn geregistreerd. In het stuk wordt een uitleg gegeven van de projectcode “1043”.
Nieuw feit / ambtelijk verzuim
5.7.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim. Hetgeen daartoe is overwogen in rechtsoverweging 10 van de rechtbank acht het Hof juist en neemt het Hof over als het zijne. Voor een nadere onderbouwing van het oordeel dat de omstandigheid dat de aanslag IB/PVV nog zonder onderzoek conform de voor dat jaar ingediende aangifte en dus nog met inachtneming van de betwistbare aftrekposten bij het aangegeven inkomen uit werk en woning is opgelegd, niet tot de conclusie leidt dat voor dat belastingjaar gesproken kan worden van een ambtelijk verzuim, wijst het Hof naar zijn uitspraak van 29 april 2021, zaaknummer 20/00186 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1371, rechtsoverwegingen 5.8. tot en met 5.13).
5.8.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk nog betoogd dat het hier handelt om een zogenaamd 1043 dossier (en hij verwijst daarbij naar de conclusie van de Advocaat- Generaal bij de Hoge Raad van 17 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:618) en dat dit gegeven, naar het Hof begrijpt, er op wijst dat de cliënten van zijn gemachtigde door de fiscus zijn bestempeld als frauduleus. Het is daarmee volgens belanghebbende duidelijk (onder verwijzing ook naar een document met de aanhef “(Bijlage) Projectcode 1043”) dat het onderzoek naar het kantoor van zijn gemachtigde en diens cliënten al tenminste vanaf 30 juni 2015 is gestart, (de vragenbrieven die zijn verstuurd op 30 juni 2015 en 25 juni 2016 hebben ook alle deze code, aldus belanghebbende). En er alsdan, naar het Hof begrijpt, volgens belanghebbende op die grond sprake van een ambtelijk verzuim. Naar het oordeel van het Hof slaagt deze stelling niet. Door de inspecteur is ter zitting van het Hof gemotiveerd naar voren gebracht – daarin door belanghebbende niet of althans onvoldoende weersproken - dat er door de Belastingdienst veel vragenbrieven naar belastingplichtigen door het hele land met deze code zijn gestuurd voor andere redenen dan de aanpak van veronderstelde systeemfraude door adviseurs. Dat er, zoals belanghebbende kennelijk meent, een onderzoek naar het kantoor van zijn gemachtigde en zijn cliënten al vanaf 30 juni 2015 is gestart is bovendien niet aannemelijk geworden. Zulks valt ook niet op te maken uit de overige door belanghebbende overgelegde documenten.
5.9.
Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep nog betoogt dat hem een geslaagd
beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt, faalt dit. Het Hof acht hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen in rechtsoverwegingen 14 tot en met 16 juist en neemt deze overwegingen over als de zijne.
Slotsom
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. H. de Ruijter als griffier. De beslissing is op 9 november 2021 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.