4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6. Verweerder heeft gesteld dat bij het verweerschrift alle stukken zijn gevoegd die aan hem ter beschikking hebben gestaan bij het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseres betoogt dat verweerder ook stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiseres zou moeten inbrengen, te weten verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten grondslag ligt, het preweeg document van 6 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van16 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van eiseres dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in art. 8:42 AWB heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.
7. Niet langer is in geschil dat eiseres de (aftrekbaarheid van de) door haar in aftrek gebrachte kosten niet aannemelijk kan maken. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat verweerder niet over een nieuw feit beschikte ten tijde van de navorderingsaanslag omdat hij de aanslag IB/PVV 2014 op 9 april 2016 heeft opgelegd terwijl er in april 2015 al twijfels bestonden over het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde en er daaromtrent een onderzoek gaande was.
8. Navordering op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, is mogelijk indien “enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is”.
9. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). 10. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd ten aanzien van de ingediende aangifte IB/PVV 2014 zelf, die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om te twijfelen aan de in die aangifte opgenomen gegevens. Op die grond was er daarom geen reden de aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen. De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier van de betreffende belastingplichtige. Er is niet een verplichting voor verweerder tot het raadplegen van op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen, die voor het regelen van de bedoelde aanslag van belang zijn. Dit houdt in dat verweerder geen ambtelijk verzuim heeft begaan doordat hij geen kennis heeft genomen van aangiften voor andere belastingplichtigen die door de gemachtigde van eiseres werden gedaan, alvorens de aanslag IB/PVV 2014 van eiseres vast te stellen. Verweerder is slechts dan tot een nader onderzoek buiten het bedoelde dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 17 februari 2017, nr. 16/01006, ECLI:NL:HR:2017:249). Naar het oordeel van de rechtbank was die aanleiding er in dit geval niet. 11. Dit geldt te meer nu verweerder onvoldoende weersproken heeft aangevoerd dat het onderzoek naar het aangiftegedrag van het kantoor van de gemachtigde van eiseres in fases is gebeurd, waarbij iedere aangifte afzonderlijk onderzocht is en daar vragen over gesteld zijn aan de betreffende belastingplichtige en dat er op 9 april 2016 nog geen twijfels bestonden over de aangifte van eiseres, welke twijfels pas zijn ontstaan toen eiseres in 2017 niet antwoordde op de gestelde vragen omtrent aftrekbaarheid van de door opgevoerde aftrekposten.
12. Gelet op het voorgaande beschikte verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag over een nieuw feit, en wordt de primaire grief van eiseres verworpen.
13. Eiseres heeft subsidiair gesteld dat de navorderingsaanslag zou moeten worden vernietigd omdat deze in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zijnde de wijze van toepassing van het correctiebeleid door verweerder bij andere belastingplichtigen, zou zijn opgelegd. Deze grief faalt. Blijkens de door verweerder overgelegde gegevens gaat het bij eiseres te corrigeren bedrag de ondergrens van het correctiebeleid te boven. Dat er beleid of een oogmerk van begunstiging van de zijde van verweerder zou zijn om, ondanks dat niet onder de ondergrens van dit correctiebeleid wordt gebleven, af te zien van navordering is door verweerder gemotiveerd betwist en door eiseres niet aannemelijk gemaakt.
14. Voor zover eiseres met een beroep op het de zogenoemde meerderheidsregel aanvoert dat de onderhavige navorderingsaanslag dient te vervallen omdat in meer gevallen waarin ook niet aan het de ondergrens van het correctiebeleid zou zijn voldaan, niet zou zijn nagevorderd, geldt het volgende. Eiseres dient in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met haar geval vergelijkbaar zijn een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, waarna het op de weg ligt van verweerder om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat geen sprake is van beleid en de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, r.o. 3.3.2). 15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerde(n) als zij zelf (een correctie van meer dan € 2.000 vanwege niet onderbouwde aftrek rente voor de eigen woning, zorgkosten en giftenaftrek), en dat bij de meerderheid van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Eiseres heeft met het enkel noemen van de namen van deze belastingplichtigen en het inbrengen van stukken uit hun zaken onvoldoende gemotiveerd waarom deze belastingplichtigen in met eiseres vergelijkbare feitelijke en juridische omstandigheden verkeerden, en bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de 29 aanvankelijk door eiseres genoemde gevallen deel uitmaken van een groep van 54 gevallen en dat er in 1 geval wel is nagevorderd, in 19 gevallen geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, 9 gevallen waarin de aftrek alsnog door belastingplichtige onderbouwd is en 9 gevallen waarin de gecombineerde heffingskorting hoger was dan de na correctie verschuldigde belasting. Ten aanzien van de 8 bij nader stuk door eiseres ingebrachte gevallen geldt eveneens dat ofwel sprake is van geen strijd met het correctiebeleid, ofwel het wel (deels) alsnog onderbouwen van aftrekposten ofwel dat sprake is van (deels) andere aftrekposten en omstandigheden van belastingplichtigen ten opzichte van eiseres. Bovendien geldt in al deze gevallen – anders dan in het geval van eiseres – dat wel inhoudelijk op vragenbrieven is gereageerd naar verweerder alvorens door verweerder besloten is van navordering af te zien.
16. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare omstandigheden als die van eiseres verkeerden, een juiste toepassing van het correctiebeleid achterwege is gebleven, dient het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
18. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
19. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 20. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 22 oktober 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 20 november 2019, is een periode van afgerond 25 maanden verstreken. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 1 maand bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 28 augustus 2018, (afgerond) 10 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 500 te betalen.”