ECLI:NL:GHARL:2018:778

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
17/00328
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en tijdige beslissing op bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2017, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam in de proceskosten veroordeelde. De zaak betreft een verzoek om een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2010. Belanghebbende had de inspecteur verzocht om een dwangsom vast te stellen, omdat er niet tijdig op zijn bezwaarschrift was beslist. De inspecteur had het bezwaar echter doorgezonden naar de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 28 november 2017 zijn beide partijen niet verschenen.

Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail bekeken. Het Hof oordeelt dat de inspecteur tijdig heeft beslist op het bezwaar van belanghebbende, omdat de motivering van de uitspraak op bezwaar van 28 februari 2014 binnen de geldende termijn is verzonden. Het Hof concludeert dat de inspecteur geen dwangsom heeft verbeurd, omdat hij binnen de termijn heeft beslist. Daarnaast heeft het Hof de verzoeken van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding en om een hogere wegingsfactor voor de proceskosten afgewezen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer 17/00328
uitspraakdatum:
23 januari 2018
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2017, nummer AWB 16/5102, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht een dwangsom vast te stellen in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010.
1.2
De Inspecteur heeft niet op het verzoek beslist.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de weigering van de Inspecteur een dwangsombesluit af te geven bezwaar aangetekend.
1.4
De Inspecteur heeft het bezwaar aangemerkt als een beroep tegen niet het tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:12 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft het naar de Rechtbank doorgezonden.
1.5
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 maart 2017 gegrond verklaard en de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017 te Arnhem. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Met dagtekening 10 oktober 2013 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd. Bij brief van 18 november 2013, door de Inspecteur ontvangen op 19 november 2013, heeft belanghebbende daartegen een bezwaarschrift ingediend.
2.2
Belanghebbende heeft bij brief van 3 januari 2014 een ingebrekestelling naar Inspecteur gezonden in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Hij verzoekt de Inspecteur alsnog binnen twee weken uitspraak te doen. De ingebrekestelling is blijkens een daarop geplaatst stempel, op 6 januari 2014 door de Inspecteur ontvangen.
2.3
Belanghebbende heeft de Inspecteur per e-mail van 10 januari 2014 medegedeeld dat hij, zoals telefonisch is besproken met de Inspecteur, de inwerkingtreding van de ingebrekestelling met zes weken opschort.
2.4
In een brief van 23 januari 2014 kondigt de Inspecteur aan dat hij het bezwaarschrift gedeeltelijk zal afwijzen. Hij zal alsnog een deel (te weten € 8.713) van de door belanghebbende opgevoerde scholingsuitgaven in aanmerking nemen. De overige (formele) grieven van belanghebbende slagen niet.
2.5
De motivering van de uitspraak op bezwaar dateert van 28 februari 2014. Daarin wordt ter zake van de vermindering van de aanslag verwezen naar de brief van 23 januari 2014. Tevens staat in de brief van 28 februari 2014:
“Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.
(…)
Let op! Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting bij de uitspraak op het bezwaarschrift.”
2.6
De cijfermatige uitwerking van de uitspraak op bezwaar dateert van 15 maart 2014. Hierin is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
2.7
Op 2 april 2014, ontvangen door de rechtbank Midden-Nederland op 3 april 2014, heeft belanghebbende een “beroepschrift tegen uitspraak op bezwaar, genomen op of omstreeks 28/2/2014” ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Rechtbank.
2.8
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 november 2014 (zaaknummer AWB 14/2448) het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep aangetekend.
2.9
Ter zitting van het Hof op 15 december 2015 is belanghebbende voor het eerst bekend geworden met de beschikking van 15 maart 2014.
2.1
Belanghebbende heeft bij e-mail van 16 december 2015 aan de Inspecteur het verzoek gedaan een dwangsom vast te stellen in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010. In deze e-mail merkt belanghebbende op:
“Op 3-1-2014 stelde ik de inspecteur in gebreke en zegde de wettelijke dwangsom aan. In onderling overleg schortten wij de ingebrekestelling zes weken op. Hierdoor kreeg de inspecteur de gelegenheid uiterlijk 28-2-2014 uitspraak op bezwaar te doen. Op die dag stuurde u de
motiveringvan de uitspraak op bezwaar. Echter de door u aangekondigde
uitspraakzelf bleef achterwege.”
2.11
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 21 december 2015 bericht dat hij niet eerder dan na de uitspraak op het hoger beroep in de zaak over de aanslag IB/PVV 2010, een beslissing zal nemen over het al dan niet toekennen van een dwangsom.
2.12
Belanghebbende heeft tegen de weigering van de Inspecteur om een beslissing te nemen op zijn verzoek tot vaststelling van een dwangsom, bij brief van 2 januari 2016 bezwaar gemaakt. In deze brief is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“Op 18 november 2013 dienden wij een bezwaarschrift in (tegen aanslag IB/PVV 2010 met aanslagnummer (…)). Op 3 januari 2014 stuurden wij u een ingebrekestelling en zegden de dwangsom aan. Op 10 januari 2014 schortten wij de ingebrekestelling zes weken op (na datum ingebrekestelling).
Op 15 december 2015 ontvingen wij (een afschrift van) de uitspraak op bezwaar, gedateerd 15 maart 2014. Wij ontvingen deze niet van u, maar uit handen van rechter de heer J. van de Merwe (lid van de tweede meervoudige kamer van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden). Het is duidelijk dat de termijn van artikel 4:18 Awb is overschreden.”
2.13
Het Hof heeft op 24 mei 2016 de uitspraak van de Rechtbank van 25 november 2014 bevestigd (zaaknummer 15/00032). Het daartegen gerichte cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 16 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2864) met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.
2.14
Bij brief van 27 juli 2016 heeft belanghebbende een ingebrekestelling naar de Inspecteur gestuurd omdat niet tijdig is beslist op zijn bezwaarschrift van 2 januari 2016. Hij verzoekt de Inspecteur binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen, bij gebreke waarvan de Inspecteur, aldus belanghebbende, een dwangsom verbeurt.
2.15
Bij brief van 22 augustus 2016 heeft Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende van 2 januari 2016 aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en dit naar de Rechtbank gestuurd.
2.16
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur ten onrechte niet op het verzoek van belanghebbende heeft beslist een dwangsom vast te stellen, dat het beroep daarom gegrond is en een proceskostenvergoeding moet worden toegekend. Voorts heeft de Rechtbank zelf in de zaak voorzien en geoordeeld dat de Inspecteur geen dwangsom heeft verbeurd omdat hij tijdig op het bezwaar heeft beslist. Tenslotte heeft de Rechtbank beslist dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn niet is overschreden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2010. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade en of de Rechtbank de wegingsfactor voor de proceskostenveroordeling ten onrechte op 0,5 in plaats van 1 heeft gesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot terugwijzing naar de Inspecteur voor het nemen van een dwangsombeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Dwangsom
4.1
Ingevolge artikel 4:17, lid 1, Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, lid 3, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2
De Awb-termijn en ook de andere termijnen waarbinnen een bestuursorgaan besluiten moet nemen, beschermen burgers tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en verschaffen tevens rechtszekerheid, omdat burgers zo weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1).
Met betrekking tot de rechtsingang wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, is in de parlementaire toelichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 106):
“Het resultaat van dit stelsel voor de gevallen waarin een specifieke termijn ontbreekt is, dat de burger steeds na acht weken weet waar hij aan toe is. Hij moet dan immers of een beschikking op zijn aanvraag hebben gekregen, of een mededeling van het tijdstip waarop die te verwachten is. Heeft hij nog niets ontvangen, dan staat in ieder geval vast dat het bestuursorgaan in verzuim is.”
Hieruit volgt dat de bepalingen over de termijnen waarbinnen een bestuursorgaan een besluit dient te nemen, (mede) ertoe strekken te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming, en bij voorkeur over de inhoud daarvan (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 13/00734, ECLI:NL:HR:2013:969).
4.3
De Inspecteur had naar het oordeel van het Hof, gelet op de ontvangst van de ingebrekestelling op 6 januari 2014 en de opschorting daarvan met zes weken, tot (6 januari + twee weken (artikel 4:17 lid 3) + zes weken (opschorting)) 3 maart 2014 om uitspraak op bezwaar te doen. Vanaf die datum is de Inspecteur een dwangsom zoals bedoeld in artikel 4:17 Awb verschuldigd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij tijdig heeft beslist gelet op de motivering van de uitspraak op bezwaar van 28 februari 2014. Belanghebbende is de mening toegedaan dat de verminderingsbeschikking van 15 maart 2014 moet worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar, en daarmee te laat is beslist.
4.4
Het Hof is van oordeel dat de motivering van de uitspraak op bezwaar van 28 februari 2014 belanghebbende rechtszekerheid verschafte over de afwikkeling van het bezwaarschrift. Dat besluit is binnen de daarvoor geldende termijn genomen en vervolgens aan belanghebbende verzonden. Aangezien belanghebbende in de e-mail van 16 december 2015 aangeeft dat de motivering van de uitspraak op bezwaar van 28 februari 2014 “op die dag” is verstuurd (zie 2.10) en voorts, dat belanghebbende op 2 april 2014, ontvangen door de rechtbank Midden-Nederland op 3 april 2014, beroep heeft ingesteld tegen de “uitspraak op bezwaar, genomen op of omstreeks 28/2/2014”, moet worden aangenomen dat de motivering van de uitspraak op bezwaar hem heeft bereikt. Het Hof concludeert dat belanghebbende binnen de termijn is geïnformeerd over de besluitvorming en de inhoud daarvan. De Inspecteur heeft geen dwangsom verbeurd.
4.5
Voor zover belanghebbende in zijn brief van 27 juli 2016 (zie 2.14) heeft willen stellen dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd omdat niet tijdig op het dwangsombesluit is beslist, oordeelt het Hof dat deze stelling niet kan slagen. Het nemen van een dwangsombesluit is geen beschikking op aanvraag in de zin van art. 4:17, lid 1, Awb zodat het bestuursorgaan niet krachtens die bepaling een dwangsom kan verbeuren wegens het niet-tijdig nemen van een dwangsombesluit (Vgl. ABRvS 17 februari 2016, nr. 201502101/1/A3, ECLI:NL:RVS:2016:409).
Wegingsfactor proceskostenvergoeding
4.6
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Zij heeft deze proceskosten berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en daarbij een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’) gehanteerd omdat het beroep enkel betrekking had op de verschuldigdheid van de dwangsom in de bezwaarfase.
4.7
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 en HR 27 november 2015, nr. 15/02072, ECLI:NL:HR:2015:3370, geoordeeld dat de rechter zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De wegingsfactor kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot wegingsfactor 2 voor een zeer zware zaak. Blijkens de toelichting op de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 25 februari 2002, Stb. 113, blz. 6, dient de uitkomst steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener.
4.8
Belanghebbende voert aan dat de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 1 (‘gemiddeld’) moet worden gesteld, vanwege de vele correspondentie met de Inspecteur, alsmede in verband met het niet-nemen van een verplichte beslissing en het zeer laat doorzenden van de Inspecteur van het beroepschrift. Gelet op de aan de wegingsfactor ten grondslag liggende motivering van de Rechtbank en hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding van de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor af te wijken.
Immateriële schadevergoeding
4.9
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om een “immateriële kostenvergoeding”. Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen op de grond dat de redelijke termijn niet is overschreden. In hoger beroep stelt belanghebbende:
“de redelijke termijnen zoals neergelegd in het arrest van 22/4/2005 niet zijn overschreden maakt niet dat het dralen en dwalen van de inspecteur in dezen niet toch vergoedenswaardig leed zou hebben berokkend.”
4.1
Gesteld nog gebleken is dat aanleiding bestaat van de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten omtrent het vaststellen van de redelijke termijn moet worden afgeweken. Nu niet in geschil is dat deze redelijke termijn in de procedure voorafgaand aan het hoger beroep niet is overschreden, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep is de redelijke termijn evenmin overschreden. Het verzoek van belanghebbende wordt afgewezen.
4.11
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan het vorenstaande niet af.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
23 januari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige belastingkamer,
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 26 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.