ECLI:NL:GHAMS:2021:2970

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.294.266/01 en 200.294.369/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling en ontvankelijkheid van verzoeken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling (OTS) van een minderjarige, [de minderjarige]. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 12 februari 2021, waarin het verzoek tot verlenging van de OTS werd afgewezen. De vader verzocht om vernietiging van de bestreden beschikking en om toewijzing van het verzoek van de GI, terwijl de moeder en de GI zich verzetten tegen de verzoeken van de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de OTS op 21 februari 2021 is geëindigd en dat de verzoeken tot verlenging niet meer ontvankelijk zijn, omdat de termijn voor verlenging reeds is verstreken. Het hof heeft daarbij overwogen dat de vader en de GI niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoeken, omdat er geen sprake meer is van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van de kinderrechter. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de geldende rechtspraak, waarin is bepaald dat een ondertoezichtstelling niet meer kan worden verlengd als deze van rechtswege is geëindigd. De vader heeft nog aangevoerd dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is, maar het hof heeft geoordeeld dat hij de mogelijkheid behoudt om een nieuwe OTS aan te vragen bij de kinderrechter. De beschikking van het hof is op 20 september 2021 mondeling uitgesproken en op 23 september 2021 schriftelijk vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.294.266/01 en 200.294.369/01
zaaknummer rechtbank: C/13/695073 / JE RK 20-1121
beschikking van de meervoudige kamer van 20 september 2021 inzake
in de zaak met zaaknummer 200.294.266/01:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout,
in de zaak met zaaknummer 200.294.369/01:
de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout.
Als belanghebbende is voorts in beide zaken aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming.
gevestigd te Den Haag,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de kinderrechter) van 12 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.294.266/01:
2.1
De vader is op 12 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 februari 2021.
2.2
De moeder heeft op 6 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
in de zaak met zaaknummer 200.294.369/01:
2.3
De GI is op 12 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 februari 2021.
2.4
De moeder heeft op 12 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.5
De vader heeft op 12 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.6
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 15 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 14 juli 2021.
2.7
Bij het hof is voorts in beide zaken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 september 2021.
2.8
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het hof partijen in de zaak met zaaknummer 200.294.266/01 bericht dat naar aanleiding van het journaalbericht van 26 mei 2021 van de zijde van de moeder en gezien de reactie daarop van de zijde van de vader van 31 mei 2021 het hof heeft besloten de productie 1 (een persoonlijk relaas van de vader) en productie 2 (een door de vader opgestelde tijdslijn van gebeurtenissen) bij het beroepschrift van de vader buiten beschouwing te laten, omdat – kort gezegd – het hof het op deze wijze inbrengen van de productie met (deels) persoonlijke standpunten van de vader strijdig acht met de beginselen van een goede procesorde.
2.9
Ook in de zaak met zaaknummer 200.294.369/01 heeft het hof voorafgaand aan de mondelinge behandeling partijen bericht dat naar aanleiding van de brief van de zijde van de moeder van 15 juli 2021 en gezien de reactie van de zijde van de vader daarop bij brief van 23 juli 2021 is besloten dat productie 1 (een door de vader opgestelde tijdslijn van gebeurtenissen) bij het verweerschrift van de vader buiten beschouwing wordt gelaten, omdat – kort gezegd – het hof het op deze wijze inbrengen van de productie met (deels) persoonlijke standpunten van de vader strijdig acht met de beginselen van een goede procesorde.
2.1
Bij brief van 9 september 2021 heeft de advocaat van de vader verzocht de beslissing tot het in beide zaken buiten beschouwing laten van de zogenaamde ‘tijdslijn’ (productie 2 bij zijn appelschrift in de zaak met nummer 200.294.266/01, respectievelijk productie 1 bij zijn verweerschrift in de zaak met nummer 200.294.369/01) te heroverwegen en die productie alsnog toe te laten in de procedure in beide zaken. In reactie daarop heeft het hof partijen laten weten dat het verzoek tot heroverweging ter mondelinge behandeling aan de orde zal komen.
2.11
De voorzitter heeft op 16 september 2021 in het bijzijn van de griffier voorafgaand aan de mondelinge behandeling met [de minderjarige] gesproken. Ter zitting heeft de voorzitter de zakelijke inhoud van dat gesprek meegedeeld.
2.12
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het hof door de griffier aan partijen laten meedelen dat het hof dan ambtshalve de vraag aan de orde zal stellen of appellanten in hun verzoeken in hoger beroep kunnen worden ontvangen, nu de kinderrechter bij de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet heeft verlengd en de maatregel vervolgens op 21 februari 2021 is geëindigd.
2.13
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 20 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.14
Aansluitend aan de mondelinge behandeling heeft het hof mondeling uitspraak gedaan. Deze beschikking vormt daarvan de schriftelijke uitwerking.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn [in] 2008 met elkaar gehuwd. Zij hebben hun zoon [de minderjarige] , die [in] 2007 te [geboorteplaats] (Sri Lanka) is geboren, op 5 december 2011 geadopteerd.
3.2
Het huwelijk van de ouders is op 30 juli 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 juli 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de moeder. Hij heeft geen contact met de vader.
3.2
[de minderjarige] stond sinds 21 augustus 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling was laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2020 verlengd tot 21 februari 2021. Deze beschikking is bij beschikking van dit hof van 22 december 2020 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de GI tot het verlengen OTS met zes maanden en daarbij de beslissing aan te houden voor wat betreft een aansluitende termijn van zes maanden, afgewezen.
in de zaak met zaaknummer 200.294.266/01:
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de GI alsnog toe te wijzen en voorts – naar het hof begrijpt – de GI op te dragen over te gaan tot het opstellen van een plan van aanpak.
4.3
De moeder verzoekt het verzoek van de vader af te wijzen, dan wel de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en - zo begrijpt het hof - de bestreden beschikking te bekrachtigen.
in de zaak met zaaknummer 200.294.369/01:
4.4
De GI verzoekt, na vermeerdering van haar verzoek ter zitting in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidende verzoek alsnog toe te wijzen.
4.5
De moeder verzoekt het verzoek van de GI af te wijzen, dan wel de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en - zo begrijpt het hof - de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.6
De vader verzoekt de ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden te verlengen.

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken:
Tijdslijn van de vader
5.1
Bij zijn onder 2.9 vermelde brief van 9 september 2021 heeft de advocaat van de vader verzocht de eerder genomen regiebeslissingen om de door de vader opgestelde ‘tijdslijn’ buiten beschouwing te laten, te heroverwegen. Er is in het verweerschrift in de zaak met nummer 200.294.369/01 op verschillende plekken expliciet verwezen naar die tijdslijn (productie 1 bij dat verweerschrift). Indien de tijdslijn niet als productie in de procedure wordt toegelaten, verliezen de processtukken van de vader aan kracht en wordt het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden. De tijdslijn biedt een belangrijke context voor het verzoek van de vader, aldus de advocaat. De inzet van deze procedure is eigenlijk de laatste mogelijkheid die de vader juridisch gezien nog heeft tot het tot stand brengen van contact met [de minderjarige] , aldus de advocaat van de vader.
5.2
De advocaat van de moeder heeft naar voren gebracht dat het hier om een zeer omvangrijk stuk gaat waarvan de status in de procedure onduidelijk is. Daardoor is niet duidelijk waartegen de moeder zich heeft te verweren. In het verweerschrift in de zaak met nummer 200.294.369 wordt op enkele plaatsen naar passages uit de tijdslijn verwezen. Slechts in zoverre zou de tijdslijn toelaatbaar kunnen zijn.
5.3
De GI heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak geldt de eis dat grieven behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn (vgl. laatstelijk HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, r.o. 3.3.2). Dat geldt evenzeer voor de in hoger beroep te voeren verweren. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen voorts mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. laatstelijk HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, r.o. 3.3.2).
5.5
De tijdslijn is als productie 2 bij het beroepschrift respectievelijk (in ingekorte vorm) als productie 1 bij het verweerschrift van de vader ingebracht. In het beroepschrift van de vader (zaaknummer 200.294.266/01) wordt niet duidelijk gemaakt in hoeverre de inhoud van de tijdslijn moet worden gerekend tot de grieven die de vader aanvoert tegen de bestreden beschikking. Ook overigens wordt in het beroepschrift bloot naar dit stuk verwezen, zonder de relevantie daarvan voor de grieven te vermelden, en zonder vermelding van relevante passages van het (omvangrijke) stuk. Voor de overige betrokkenen, met name de moeder, is het daardoor onvoldoende duidelijk waartegen zij zich hebben te verweren. Dat geldt overigens ook voor het onder 2.9 vermelde persoonlijke relaas van de vader. De vader voert met juistheid aan dat in zijn verweerschrift (zaaknummer 200.294.369/01) op enkele plaatsen wel duidelijker naar (passages uit) de tijdslijn wordt verwezen. Dit alles voert het hof thans tot de conclusie dat de tijdslijn in de zaak met nummer 200.294.266/01 buiten beschouwing behoort te blijven. In de zaak met nummer 200.294.369/01 is de tijdslijn evenmin toelaatbaar, behoudens voor zover in het verweerschrift naar specifieke passages daaruit is verwezen. Slechts in zoverre komt het hof thans terug op zijn onder 2.8 en 2.9 weergegeven beslissingen de tijdslijn in zijn geheel buiten beschouwing te laten.
Ontvankelijkheid verzoeken in hoger beroep
5.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 1:255, eerste lid, BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien aan de in laatstgenoemde bepaling vermelde gronden is voldaan. Het hof heeft ter zitting ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of een dergelijke door appellanten verzochte verlenging thans nog mogelijk is, omdat de te verlengen ondertoezichtstelling op 21 februari 2021 reeds is geëindigd.
5.7
De advocaat van de vader heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat uit de beschikking van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) volgt dat indien de periode waarvoor een ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof desalniettemin dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Analoog daaraan zou thans moeten worden beoordeeld of de kinderrechter het verlengingsverzoek terecht heeft afgewezen. Voorts wijst de advocaat nog op een uitspraak van de Hoge Raad van gelijke datum (ECLI:NL:HR:2021:1113), in welk geval de kinderrechter een ondertoezichtstelling, enkele dagen nadat deze reeds was verlopen alsnog heeft verlengd. Bij toewijzing van het verzoek van de GI zou de OTS pas verlopen op 21 februari 2022. Indien het hof zou oordelen dat de GI en de vader niet-ontvankelijk in hun verzoeken zijn, staat dat op gespannen voet met artikel 13 EVRM en artikel 6 EVRM. Uit deze bepalingen vloeit voort dat beslissingen als die vervat in de bestreden beschikking, die diep ingrijpen op de door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, aan een appelinstantie moeten kunnen worden voorgelegd. De rechter dient er alles aan te doen om te voorkomen dat dit recht illusoir wordt.
5.8
De advocaat van de moeder voert, naar het hof begrijpt, aan dat appellanten in beide procedures in hun verzoeken niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden, nu de verzochte termijn van verlenging van de ondertoezichtstelling, te weten zes maanden, reeds is verstreken.
5.9
De GI voert aan dat de OTS nog steeds verlengd kan worden, te meer nu zij in hoger beroep thans toewijzing van haar inleidend verzoek verzoekt. De daarmee gemoeide periode van één jaar is thans nog niet verstreken.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1113, r.o. 3.2) en uit inmiddels vaste rechtspraak van de hoven (vgl. Hof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1242) kan een ondertoezichtstelling niet meer worden verlengd, indien die maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter eerder bepaalde duur is geëindigd. In dit geval eindigde de ondertoezichtstelling van rechtswege op 21 februari 2021. De verzoeken van de GI en de vader zijn om die reden niet toewijsbaar. Daaraan doet niet af dat de door de GI (en de vader) beoogde (maximale) termijn van de verlenging (tot 21 februari 2022) op dit moment nog niet is verstreken. Een verlenging met terugwerkende kracht tot 21 februari 2021 is immers evenmin mogelijk, zo volgt uit voormelde uitspraak van de Hoge Raad. Dat in die zaak de door de kinderrechter met terugwerkende kracht verlengde ondertoezichtstelling niet werd aangetast, was het gevolg van het feit dat daartegen geen rechtsmiddel was aangewend. Daardoor moest in die zaak van die verlenging worden uitgegaan, ook al was die niet op de wet gebaseerd.
5.11
De vader heeft voorts aangevoerd dat in hoger beroep de rechtmatigheid van de bestreden beschikking behoort te worden beoordeeld. Bij dat verzoek heeft hij evenwel onvoldoende belang, om navolgende reden. Als gezegd kan een beoordeling van de bestreden beschikking niet meer leiden tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Op zichzelf terecht wijst de vader erop dat in de andere door hem genoemde beschikking van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) is overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven heeft te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het hof overweegt evenwel dat deze beoordeling op zijn plaats is indien in eerste aanleg een jeugdbeschermingsmaatregel is getroffen waartegen door een belanghebbende ouder of de minderjarige in kwestie hoger beroep is ingesteld. Er is dan immers sprake van een overheidsinbreuk op door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, waartegen in hoger beroep moet kunnen worden opgekomen. Appellant verliest dan niet zijn belang op de enkele grond dat de maatregel inmiddels is verlopen (vgl. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151). In het onderhavige geval is het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling echter afgewezen. Van een inbreuk door de overheid op een door artikel 8 lid 1 EVRM beschermd recht is aldus geen sprake (meer). Tot slot heeft de vader nog aangevoerd dat hem op deze manier het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en een
effective remedyals bedoeld in artikel 13 EVRM worden ontnomen. Ook hierin volgt het hof hem niet. De vader behoudt immers op grond van artikel 1:255 lid 2 BW de mogelijkheid de kinderrechter om een nieuwe ondertoezichtstelling te verzoeken, indien de raad niet overgaat tot zo’n verzoek. Het hof verenigt zich daarom evenmin met de stelling van de vader dat hij na deze beslissing geen juridische mogelijkheid meer zou hebben om contact met [de minderjarige] te verwezenlijken. Ook in zoverre faalt zijn beroep op artikel 8 lid 1 EVRM.
5.12
De conclusie is dat beide appellanten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoeken in hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.294.266/01:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.294.369/01:
verklaart de GI en de vader niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. H.A. van den Berg en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier, en is op 20 september 2021 in het openbaar mondeling uitgesproken door de voorzitter.
De schriftelijke uitwerking in de vorm van deze beschikking is op 23 september 2021 vastgesteld door voornoemde raadsheren.