ECLI:NL:HR:2021:1112

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
20/02868
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling rechtmatigheid verlenging machtiging uithuisplaatsing in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die in cassatie is gegaan, had eerder verzocht om een contra-expertise, maar dit verzoek was door de kinderrechter afgewezen. De zaak betreft de minderjarige zoon van de moeder en de vader, die gezamenlijk het gezag uitoefenen. De minderjarige was onder toezicht gesteld en in een pleeggezin geplaatst. De GI had verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar de ouders vroegen om afwijzing van dit verzoek en om een deskundigenonderzoek. De kinderrechter had de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, maar het hof had in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat een verzoek tot verlenging van de machtiging niet kon worden afgewezen als de periode waarvoor de machtiging was gegeven, was verstreken. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02868
Datum9 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H.H. Conradi-Vermeulen,
tegen
STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/16/481106/JE RK 19-945 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 6 juni 2019, 31 oktober 2019 en 19 november 2019;
de beschikking in de zaak 200.273.744 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI en de vader hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn ouders van een zoon (hierna: de minderjarige). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.
(ii) Op 13 september 2018 is de minderjarige onder toezicht gesteld tot 13 juni 2019. De ondertoezichtstelling is sindsdien verlengd.
(iii) Op 14 januari 2019 is een machtiging uithuisplaatsing verleend tot 11 februari 2019. Op 21 januari 2019 is de minderjarige in een pleeggezin geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien verlengd.
2.2
In deze procedure heeft de GI verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De ouders hebben verzocht het verzoek af te wijzen en hebben subsidiair op de voet van art. 810a Rv om een deskundigenonderzoek (hierna: contra-expertise) gevraagd.
2.3
Na een tweetal tussenbeschikkingen, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing telkens voor korte tijd is verlengd, heeft de kinderrechter bij eindbeschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 13 maart 2020. Het verzoek om een contra-expertise is afgewezen.
2.4
Op het hoger beroep van de moeder heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het meer of anders verzochte (kennelijk: het in hoger beroep herhaalde verzoek om een contra-expertise) afgewezen. [1] Het hof heeft daartoe voor zover van belang het volgende overwogen:
“5.1 Op 13 maart 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige
] verlopen. Toch zal het hof toetsen of de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd (…) tot 13 maart 2020. Deze toets wordt een rechtmatigheidstoets genoemd (…).
(…)
5.19
Gelet op wat uit het onderzoek (…) is gebleken, vindt het hof dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 13 maart 2020 noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Het hof vindt daarom dat de beslissing van de kinderrechter terecht was.
Verzoek om een contra-expertise
5.2
De ouders vragen het hof (kort gezegd) om een deskundige de opdracht te geven onderzoek te doen naar de vraag of [de minderjarige] thuisgeplaatst kan worden en zo ja, welke hulpverlening daarbij nodig is. (…)
5.21
De ouders vragen het onderzoek omdat zij willen dat er een einde komt aan de uithuisplaatsing van [de minderjarige]. Het hof kan in dit hoger beroep geen einde maken aan de uithuisplaatsing. Aan het hof ligt alleen de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing voor over de periode (van 21 november 2019) tot 13 maart 2020. Als het hof zou vinden dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing onterecht heeft verlengd, dan kan het hof alleen maar vaststellen dat de verlenging van de uithuisplaatsing niet op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Het hof kan in dat geval niet het verzoek van [de GI] tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog afwijzen. In die zin zal het gevraagde onderzoek niet mede kunnen leiden tot een andere (de door de ouders gewenste) beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing die tot 13 maart 2020 liep. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat onjuist is het oordeel van het hof dat een verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing niet kan worden afgewezen als de periode waarvoor de machtiging is gegeven is verstreken.
3.1.2
De klacht is gegrond. Indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Die beoordeling kan ertoe leiden dat de uitspraak waarvan beroep wordt vernietigd en het inleidende verzoek alsnog wordt afgewezen. De omstandigheid dat de uitvoering van de in eerste aanleg gegeven machtiging niet ongedaan kan worden gemaakt, staat daaraan niet in de weg.
De gegrondheid van de klacht kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof is immers tot het oordeel gekomen dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing terecht heeft verlengd.
3.2.1
Onderdeel 3 betoogt dat het verzoek om een contra-expertise niet mocht worden afgewezen op de grond dat de termijn waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven is verstreken. Voor het hof was kenbaar dat er een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing was verleend en dat de moeder daarom belang had bij haar verzoek. Bovendien zou een hoger beroep tegen een afwijzing door de kinderrechter van een verzoek om een contra-expertise anders feitelijk illusoir zijn, aldus het onderdeel.
3.2.2
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het niet alleen het in hoger beroep herhaalde verzoek om een contra-expertise, maar ook de grief tegen de afwijzing door de kinderrechter van dat verzoek heeft gepasseerd. Door die grief te verwerpen op de grond dat het gevraagde onderzoek niet kan leiden tot een andere beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing omdat de periode waarvoor deze is gegeven reeds is verstreken, heeft het hof miskend dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing mede van belang is of de kinderrechter het verzoek om contra-expertise mocht afwijzen. Het hof had de grief dan ook moeten beoordelen. Het onderdeel slaagt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
9 juli 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4607.