ECLI:NL:HR:2021:1113

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
20/02715
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling na afloop van eerdere ondertoezichtstelling in het jeugdrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vader van een minderjarige. De vader verzocht om cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige had bekrachtigd. De minderjarige was eerder onder toezicht gesteld door de kinderrechter, en deze ondertoezichtstelling was meerdere keren verlengd. De vader betoogde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet mogelijk was, omdat de ondertoezichtstelling op 24 november 2019 was geëindigd en de kinderrechter deze pas op 28 november 2019 opnieuw had verlengd. De Hoge Raad oordeelde dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling had verlengd, ook al was deze eerder geëindigd, en dat het hof bij zijn beslissing op het hoger beroep moest uitgaan van deze verlenging. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vader, omdat de klachten die hij naar voren had gebracht niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het jeugdrecht, waarbij de verlenging van de ondertoezichtstelling effect sorteert, ook al is er een tijdsverloop tussen de beëindiging en de verlenging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02715
Datum9 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: F.J. Fernhout,
tegen
1. WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
2. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna: de moeder,
3. [de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna: de pleegouders,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/08/237134 /JE RK 19-1620 van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 28 november 2019;
de beschikking in de zaak 200.274.438 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2020.
De vader heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI, de moeder en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening als in de conclusie in alinea 2.16 vermeld.
De advocaat van de vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder zijn ouders van een zoon (hierna: de minderjarige). Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.
(ii) Op 24 november 2011 heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is steeds verlengd.
(iii) De kinderrechter heeft op 10 januari 2018 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleeggezin.
(iv) Bij beschikking van 21 november 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar verlengd tot 24 november 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.2
Op verzoek van de GI heeft de kinderrechter bij beschikking van 28 november 2019 de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd voor de duur van een jaar tot 24 november 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.3
De vader is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof heeft bij beschikking van 9 juni 2020 de beschikking van de kinderrechter, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. [1]

3.Beoordeling van het middel

3.1
In het eerste onderdeel van het middel wordt het volgende betoogd. Een verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts worden ingewilligd indien sprake is van een ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling liep af op 24 november 2019. De kinderrechter heeft bij beschikking van 28 november 2019 de ondertoezichtstelling weliswaar verlengd, maar dat was toen niet meer mogelijk omdat de ondertoezichtstelling inmiddels was verlopen. Deze uitspraak sorteerde daarom geen effect. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte niet ambtshalve heeft geconstateerd dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet mogelijk was omdat de uitspraak tot verlenging van de ondertoezichtstelling geen effect had gesorteerd. De vraag of is voldaan aan de, voor verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijke, voorwaarde dat sprake is van een ondertoezichtstelling, is immers van openbare orde, aldus het onderdeel.
3.2
Op grond van art. 1:255 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling. Art. 1:260 lid 1 BW bepaalt dat de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling telkens kan verlengen met ten hoogste een jaar. Wanneer de duur van de ondertoezichtstelling niet wordt verlengd, eindigt de maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter bepaalde duur. [2] Nadat de maatregel van rechtswege is geëindigd, kan deze niet meer worden verlengd. Wel kan de minderjarige in een dergelijk geval, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, opnieuw op grond van art. 1:255 BW onder toezicht worden gesteld.
3.3
Art. 1:265b lid 1 BW bepaalt, voor zover relevant, dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Art. 1:265c lid 2 BW bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar kan verlengen. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat een machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verleend of verlengd indien de minderjarige onder toezicht is gesteld en voor ten hoogste de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van 28 november 2019 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling, hoewel die was geëindigd op 24 november 2019, verlengd tot 24 november 2020. Tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling is in hoger beroep niet opgekomen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat in de weg aan de door het middel verdedigde opvatting dat de verlenging van de ondertoezichtstelling geen effect sorteert en dat de bij de beschikking uitgesproken ondertoezichtstelling dus geacht wordt niet te bestaan. Het hof diende daarom bij zijn beslissing op het hoger beroep tegen de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing uit te gaan van de door de kinderrechter bij dezelfde beschikking uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.5
De klacht dat het hof ten onrechte niet ambtshalve de beslissing van de kinderrechter tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft vernietigd op de grond dat er geen sprake meer was van een ondertoezichtstelling, faalt daarom.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
9 juli 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4380.
2.Kamerstukken I 1994/95, 23003, nr. 58b, p. 4.