In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over een naheffingsaanslag BPM. De belanghebbende, [X B.V.], had een naheffingsaanslag van € 1.322 ontvangen, die door de rechtbank was verminderd tot € 866. De rechtbank oordeelde dat de BPM in strijd was met artikel 110 VWEU, omdat de heffing de verkoop van nationale voertuigen op de binnenlandse markt begunstigde. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de BPM-heffing discriminerend was ten opzichte van binnenlandse voertuigen. Het Hof oordeelde dat de BPM zodanig werd geheven dat deze de verkoop van nationale voertuigen niet begunstigde, en dat er geen sprake was van een schending van artikel 110 VWEU. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 30 januari 2020.