ECLI:NL:GHAMS:2020:3252

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
19/00561
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en afvalstoffenheffing, ontvankelijkheid en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde en de afvalstoffenheffing van belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 334.000, terwijl belanghebbende deze waarde betwistte en stelde dat deze € 200.000 zou moeten zijn. De rechtbank had in haar uitspraak van 12 maart 2019 de WOZ-waarde vastgesteld op € 300.000, wat door belanghebbende ook werd aangevochten in het hoger beroep. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep inzake de WOZ-waarde niet-ontvankelijk was, omdat belanghebbende te laat had geklaagd over de vastgestelde waarde. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de rechtbank de WOZ-waarde zelf had moeten vaststellen. Daarnaast werd de aanslag afvalstoffenheffing van € 235,- voor een eenpersoonshuishouden bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de gemeente binnen haar wettelijke bevoegdheden had gehandeld en dat er geen sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende had ook aangevoerd dat de heffingsambtenaar inbreuk had gemaakt op zijn privacy door de basisregistratie personen te raadplegen, maar het Hof oordeelde dat deze inmenging geoorloofd was in het kader van de uitvoering van de belastingheffing. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00561
1 december 2020
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 12 maart 2019 in de zaak met kenmerk AMS 18/4313 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2018 de waarde (hierna ook: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 334.000 (hierna: de WOZ-beschikking). In hetzelfde geschrift is ter zake van de woning de aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar (hierna: aanslag OZB) bekendgemaakt, alsmede voor hetzelfde jaar de aanslag afvalstoffenheffing voor de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] .
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 februari 2019, het bezwaar ongegrond verklaard en de WOZ-beschikking, aanslag OZB en aanslag afvalstoffenheffing gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep in haar uitspraak van 12 maart 2019 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ten aanzien van de afvalstoffenheffing 2018 ongegrond;
- verklaart het beroep ten aanzien van de WOZ-waarde 2018 gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar, voor zover daarin de WOZ-waarde van [adres] is gehandhaafd;
- stelt de WOZ-waarde van [adres] vast op € 300.000;
- bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 april 2019. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 1 juni 2019 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn op 16 en 30 maart, 13 en 20 juli en 13 augustus 2020 nadere stukken ingekomen die in kopie aan de wederpartij zijn gezonden. Van de heffingsambtenaar zijn 10 en 13 juli 2020 nadere stukken ingekomen die in kopie aan de wederpartij zijn gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Belanghebbende is verschenen. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [Y] Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:

Afvalstoffenheffing 2018 voor [adres 1]
2.1. [
Belanghebbende] woont op het adres [adres 1] in [plaats] . [Belanghebbende] heeft voor het kalenderjaar 2018 een aanslag afvalstoffenheffing gekregen ter hoogte van € 235,-, het tarief voor een eenpersoonshuishouden.
(…)
WOZ-waarde 2018 van [adres]
3.1. [
Belanghebbende] is eigenaar van de woning op het adres [adres] in [plaats] . (…).”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
In zijn brief van 16 maart 2020 wordt onder andere het volgende vermeld:
“(…) De stenen onder andere waarmee dit appartement [Hof: de woning] is gebouwd, of te wel de hele buitenschil staat bloed aan weersinvloeden. Weersinvloeden op stenen, kozijnen en daken zorgen voor kwaliteitsverlies. Jaar op jaar
Der halve zijn wij van mening dat uw college voor het jaar 2018 de WOZ waarde voor [adres] [plaats] op € 233.000,00 dient vast te stellen (…)”
2.4.
Belanghebbende heeft in de zitting van het Hof zakelijk weergegeven de volgende verklaard:
“U vraagt mij waarom ik pas op 16 maart 2020, ruim een jaar later, grieven heb aangevoerd tegen de WOZ-waarde. Hierop antwoord ik dat ik de stukken inzake de WOZ-waarde ten tijde van het opstellen van mijn hogerberoepschrift van 4 april 2019 nog niet in bezit had. Ook de rechtbank was tijdens de behandeling van de zaak niet in bezit van alle stukken. Nadat ik de stukken in januari 2020 heb ontvangen, ben ik in hoger beroep gegaan tegen de WOZ-waarde.”
2.5.
In de Verordening Afvalstoffenheffing en Reinigingsrecht Bedrijfsvuil 2015 van de gemeente Amsterdam [1] (hierna: de Verordening) is – voor zover van belang – het volgende bepaald:

Artikel 3 Aard van de heffing
1. Onder de naam afvalstoffenheffing wordt een belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. De afvalstoffenheffing wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven terzake van het feitelijk gebruik van een perceel, waaronder mede begrepen een stacaravan, een woonboot, en een woonwagen, ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. Onder het begrip perceel wordt niet verstaan een volkstuinhuisje, zomerhuisje of vakantiehuisje, tenzij een dergelijk huisje dient tot hoofdverblijf.
Artikel 4 Belastingplicht
Belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing is degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikmaakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 5 Maatstaf van heffing en tarief
1. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 235,- indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht, later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door één persoon.
2. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 313,- indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door meer personen.
3. Voor het op afroep inzamelen van bouw- en sloopafval wordt een tarief van € 150,- per kubieke meter geheven.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de afvalstoffenheffing tot het juiste bedrag is geheven. Verder is in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Afvalstoffenheffing 2018 voor [adres 1]
(…)
2.2. [
Belanghebbende] heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, omdat het volgens hem de gemeente niet aangaat hoeveel mensen er in de woning wonen. Nu de gemeente de aanslag afvalstoffenheffing baseert op het aantal personen, maakt de gemeente inbreuk op zijn persoonlijke leefsituatie. De afvalstofheffing voor een meerpersoonshuishouden bedraagt per kalenderjaar € 313,-. Het bedrag dat [belanghebbende] moet betalen is daarmee niet in verhouding en moet daarom worden vastgesteld op een bedrag van € 125,-, aldus [belanghebbende]. Op de zitting verwees [belanghebbende] naar de informatiefolder die bij de aanslag zat, waarin staat dat rekening moet worden gehouden met persoonlijke “gedifferentieerde” omstandigheden.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in de bestreden uitspraak het bezwaar van [belanghebbende] ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft uitgelegd dat de afvalstoffenheffing een bestemmingsheffing is, waarmee de kosten voor het beheer van huishoudelijke afvalstoffen worden verhaald. Dat staat in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. De gemeente mag binnen het kader van de Wet milieubeheer en de toelichting daarop zelf keuzen maken bij het bepalen van de heffingsmaatstaf en het tarief. De gemeente Amsterdam heeft gekozen voor een tarief voor eenpersoonshuishoudens en een tarief voor meerpersoonshuishoudens. De heffingsambtenaar vindt dat de gemeente daarmee binnen de wet blijft.
2.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. De heffingsambtenaar heeft gelijk dat gemeenten op grond van de wet verschillende maatstaven mogen hanteren voor de afvalstoffenheffing, waaronder de onderverdeling in één- en meerpersoonshuishoudens. De heffingsambtenaar heeft daarom terecht [belanghebbende] een aanslag afvalstoffenheffing 2018 opgelegd van € 235,-. Daarmee houdt de gemeente inderdaad geen rekening met alle persoonlijke “gedifferentieerde” omstandigheden, maar dat hoeft dus ook niet.
2.5.
Dit onderdeel van het beroep van [belanghebbende] is ongegrond. Dat betekent dat [belanghebbende] op dat punt geen gelijk krijgt.
WOZ-waarde 2018 van [adres]
3.1. [
Belanghebbende] is eigenaar van de woning op het adres [adres] in [plaats] . Hij is het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde op waardepeildatum 1 januari 2017. [Belanghebbende] vindt dat de waarde € 200.000 is. hij heeft de heffingsambtenaar op verschillende punten om uitleg gevraagd.
3.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende gegadigde als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. Dit staat in artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of [belanghebbende] de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf de knoop doorhakken en in goede justitie de WOZ-waarde vaststellen.
Heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van € 334.000,- aannemelijk gemaakt?
4. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. In de uitspraak van 8 februari 2019 geeft hij een korte, algemene uitleg van het systeem en beantwoordt hij vragen die [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift aan de orde heeft gesteld. Er ontbreekt echter een specifieke onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde van [adres] . De rechtbank vindt de algemene uitleg niet voldoende omdat niet blijkt hoe deze leidt tot een waarde van € 334.000. Uit de omschrijving van het systeem blijkt niet op basis van welke vergelijkingsobjecten deze waarde van [adres] is bepaald.
Heeft [belanghebbende] de door hem voorgestane WOZ-waarde aannemelijk gemaakt?
5.1. [
Belanghebbende] heeft op de zitting gezegd dat de grondprijs gedeeld moet worden door het aantal bouwlagen, om daarbij vervolgens de waarde van de woning op te tellen. [Belanghebbende] komt hiermee uit op een WOZ-waarde van € 200.000, namelijk € 75.000 voor de grond en € 125.000 voor de woning. [Belanghebbende] wijst op een uitspraak van deze rechtbank van 7 december 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:8714).
5.2.
De rechtbank is dit niet met [belanghebbende] eens. Op grond van de wet moet voor het bepalen van de WOZ-waarde worden gekeken naar de prijs die de meest biedende koper zou betalen voor de woning als deze op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop zou zijn aangeboden. Aan de hand van vergelijkbare onroerende zaken waarvan recente verkoopcijfers bekend zijn, wordt de WOZ-waarde bepaald (vergelijkingsmethode). De methode van [belanghebbende] wijkt dus af van de wet. De door [belanghebbende] genoemde uitspraak van 7 december 2018 is daarvoor niet relevant. Die uitspraak gaat specifiek over de erfpachtcorrectie.
Conclusie
6.1.
De heffingsambtenaar en [belanghebbende] hebben beiden de WOZ-waarde niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank moet daarom zelf de waarde vaststellen. De rechtbank let daarbij op prijzen die in de buurt van [adres] voor soortgelijke woningen worden betaald en houdt er rekening mee dat daar erfpacht geldt. De rechtbank zal de waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, in goede justitie vaststellen op € 300.000.
6.2.
Omdat de rechtbank het beroep van [belanghebbende] gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep over WOZ-waarde
5.1.1.
Voordat het Hof kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes hoger beroep tegen de WOZ-waarde, moet het Hof toetsen of dat hoger beroep tijdig is ingediend. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 12 maart 2019 en op die datum is de uitspraak aan belanghebbende verzonden. Zes weken later, op 23 april 2019, verliep de uiterste datum om tegen die uitspraak in hoger beroep te kunnen gaan.
5.1.2.
Belanghebbende heeft op 4 april 2019 hoger beroep ingesteld. Uit het opschrift en de inhoud van dit hogerberoepschrift blijkt dat het uitsluitend gericht is tegen de beslissing van de rechtbank over de afvalstoffenheffing en niet tegen de WOZ-waarde. Ook daarnaast zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaronder het hogerberoepschrift van 4 april 2019 in redelijkheid ook als hoger beroep over de WOZ-waarde moet worden aangemerkt.
Pas in zijn brief van 16 maart 2020 (zie 2.3.) heeft belanghebbende geklaagd over de door de rechtbank vastgestelde WOZ-waarde van € 300.000. Het Hof is van oordeel dat dit onderdeel van deze brief beschouwd moet worden als een alsnog ingesteld hoger beroep dat is gericht tegen de WOZ-waarde. Dat hoger beroep is te laat omdat het ruim een jaar nadat de beroepstermijn is verlopen, is ingediend.
5.1.3.
Een te laat ingediend hoger beroep is niet-ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is, dat wil zeggen dat de oorzaak dat het hoger beroep te laat is in redelijkheid niet aan de indiener valt toe te rekenen (artikel 6:11 Awb). Met de door belanghebbende ter zitting van het Hof gegeven verklaring over de te late indiening (zie 2.4.), acht het Hof geen sprake van een verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. Het Hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Belanghebbende is met zijn hogerberoepschrift van 4 april 2019 wel tijdig opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank inzake de aanslag afvalstoffenheffing. Niet valt in te zien waarom belanghebbende in datzelfde hogerberoepschrift niet ook kon opkomen tegen de door de rechtbank vastgestelde WOZ-waarde. Op een later moment had hij dan zijn hoger beroep kunnen aanvullen naar aanleiding van – naar hij stelt – door hem in januari 2020 verkregen informatie die overigens niet tot de gedingstukken behoort. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank over de WOZ-waarde van de woning, niet-ontvankelijk is.
Afvalstoffenheffing
5.2.
Met betrekking tot de afvalstoffenheffing heeft belanghebbende de heffingsambtenaar gevraagd alle vaste kosten op de cent nauwkeurig aan te geven voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft in zijn stukken in hoger beroep steeds uitgebreidere en meer gedetailleerde vragen gesteld over de kosten (lasten) en baten van de gemeente voor het beheer van huishoudelijke afvalstoffen (huisvuil), inclusief die van de afvalstoffenheffing. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de aanslag afvalstoffenheffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel (of het verbod op discriminatie) is opgelegd omdat belanghebbende als eenpersoonshuishouden voor een hoger bedrag wordt aangeslagen dan een lid van een meerpersoonshuishouden. Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en de Verordening zijn daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet. Ten slotte betoogt belanghebbende dat de heffingsambtenaar een inbreuk heeft gemaakt op zijn persoonlijke leefsituatie, omdat de gemeente voor de tariefindeling nagaat hoeveel personen tot belanghebbendes huishouden behoren. Door dat te doen handelen de gemeenteambtenaren in strijd met hun ambtseed en met artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 10 van de Grondwet.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft de vragen over de kosten en baten van de gemeente voor het beheer van huisvuil opgevat als de stelling dat de geraamde baten de geraamde lasten overtreffen, met andere woorden dat de zogeheten opbrengstlimiet is overschreden. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de gemeente beneden de opbrengstlimiet is gebleven en hij heeft deze stelling onderbouwd door het verstrekken van de gemeentelijke raming voor het beheer van huisvuil en de geraamde baten en lasten van de afvalstoffenheffing met een toelichting ter zitting. Zo heeft hij toegelicht dat niet alle lasten zijn verhaald met de afvalstoffenheffing, maar een deel van de lasten is gefinancierd uit de algemene middelen. De heffingsambtenaar betwist dat het toegepaste tarief afvalstoffenheffing strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel en voert daarvoor aan dat een eenpersoonshuishouden niet gelijk is aan een meerpersoonshuishouden. Verder voert hij aan dat de gemeente binnen de door de wetgever gegeven vrijheid is gebleven bij het bepalen van de tarieven voor een- en meerpersoonshuishoudens. Over de laatste klacht van belanghebbende, dat de gemeente inbreuk maakt in zijn persoonlijke levenssfeer, neemt de heffingsambtenaar het standpunt in dat het raadplegen van de basisregistratie personen niet leidt tot een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, waardoor niet in strijd is gehandeld met artikel 8 van het EVRM.
De opbrengstlimiet
5.4.1.
Het Hof zal eerst ingaan op belanghebbendes vragen over de kosten van de gemeente voor het beheer van huisvuil. De heffingsambtenaar heeft deze vragen terecht opgevat als het standpunt dat de opbrengstlimiet is overschreden. Volgens vaste rechtspraak moet de heffingsambtenaar, als een belanghebbende die stelling inneemt, de geraamde lasten en baten van het beheer van huishoudelijk afval inzichtelijk maken (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en HR 23 mei 2014, nr. 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192). Vervolgens is belanghebbende aan zet. Als hij in twijfel trekt dat de door de heffingsambtenaar verstrekte gegevens juist zijn dient hij dat naar voren te brengen. Deze twijfel dient belanghebbende wel te motiveren (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). Als hij een of meer posten gemotiveerd betwist is het vervolgens aan de heffingsambtenaar om nadere gegevens te verstrekken om de twijfel, zoveel als hij kan, weg te nemen. Nadat het bewijs over de opbrengstlimiet geleverd is moet het Hof, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, beoordelen of alle lasten terecht in de raming staan en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
5.4.2.
De heffingsambtenaar heeft met de bijlage bij zijn brief van 10 juli 2020 inzicht gegeven in die geraamde baten en lasten van de gemeente voor het beheer van huisvuil. Uit deze bijlage blijkt dat de geraamde baten de geraamde lasten niet overtreffen. Integendeel; de gemeente heeft voor 2018 geraamd dat, naast de geraamde opbrengsten van de afvalstoffenheffing en de andere geraamde baten, voor € 12.400.000 aan algemene middelen moeten worden gebruikt voor het beheer van huisvuil. Bij de zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar het overzicht nader toegelicht en gesteld dat alle baten en lasten die belanghebbende aan de orde heeft gesteld ten aanzien van de afvalstoffenheffing alle zijn verwerkt in de raming.
5.4.3.
Het Hof ziet geen reden om aan de juistheid van de door de heffingsambtenaar verstrekte raming te twijfelen, ook niet in het licht van de vele vragen die belanghebbende heeft gesteld. Belanghebbende heeft namelijk niet de gegevens in de raming gemotiveerd betwist, maar slechts vragen opgeworpen. Bij deze stand van het geschil is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft verschaft in de gemeentelijke raming van het beheer van huisvuil. In dit licht beoordeeld komt het Hof tot de conclusie dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
Gelijkheidsbeginsel
5.5.1.
Het Hof komt toe aan belanghebbendes standpunt dat het tarief afvalstoffenheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod. Voorop wordt gesteld dat de Wet milieubeheer een wet in formele zin is. Artikel 120 van de Grondwet verbiedt het Hof een dergelijke wet in formele zin te toetsen aan de Grondwet (het zogeheten toetsingsverbod). Daarom mag het Hof niet beoordelen of artikel 15.33 Wet milieubeheer in strijd is met het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Het standpunt van belanghebbende op dit punt treft dan ook geen doel.
5.5.2.
Belanghebbendes standpunt over strijd met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod heeft het Hof mede opgevat als een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966 (hierna: het IVBPR). Van verboden discriminatie als bedoeld in artikel 26 IVBPR kan niet alleen sprake zijn als gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, maar ook als ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld. Van een dergelijke verboden discriminatie is echter alleen sprake bij een overduidelijke onevenredigheid (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 21 oktober 1992, , nr. 28 548, ECLI:NL:HR:1992:ZC5139, BNB 1993/29).
5.5.3.
Het Hof stelt vast dat een belanghebbende die een eenpersoonshuishouden voert niet gelijk is te stellen aan een belanghebbende die een meerpersoonshuishouden voert, en verder heeft belanghebbende niet aangegeven dat hij anders dan andere eenpersoonshuishoudens is behandeld. De aanslag (en het daarin berekende bedrag) is in overeenstemming met het in de Verordening opgenomen tarief opgelegd. Het staat de gemeenteraad in beginsel vrij hiervoor verschillende belastingtarieven vast te stellen (vergelijk Hof Den Haag 9 april 2014, nr. BK-13/01430, ECLI:NL:GHDHA:2014:1236. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard in zijn arrest 23 januari 2015, nr. 14/02573, ECLI:NL:HR:2015:106). Een dergelijk onderscheid tussen ongelijke gevallen levert alleen verboden discriminatie op bij een overduidelijke onevenredigheid, zoals hierboven in 5.5.2. bedoeld. Van een dergelijke overduidelijke onevenredigheid is naar het oordeel van het Hof hier geen sprake.
5.5.4.
Hetgeen hiervoor in 5.5.3 is overwogen leidt komt het Hof ook tot het oordeel dat het door de gemeenteraad gekozen systeem van afvalstoffenheffing niet leidt tot een onredelijke of willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Uit de parlementaire geschiedenis van de afvalstoffenheffing blijkt nu juist dat de wetgever de gemeenten een grote mate van vrijheid heeft willen geven (zie bijvoorbeeld Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 591, nr. 3, p. 66). De gemeenteraad heeft dan ook in redelijkheid kunnen kiezen voor differentiatie van de tarieven van de afvalstoffenheffing tussen een- en meerpersoonshuishoudens.
5.5.5.
Belanghebbendes standpunt dat de afvalstoffenheffing strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op discriminatie of een onredelijke en willekeurige heffing is die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad kan dan ook niet slagen.
Recht op privacy
5.6.1.
De heffingsambtenaar raadpleegt de basisregistratie personen (de “basisregistratie”) door na te gaan of belanghebbende de enige is die ingeschreven staat op zijn woonadres. Dit is nodig om vast te kunnen stellen dat belanghebbende een eenpersoonshuishouden voert en om zo het toepasselijke tarief te bepalen. Belanghebbende is van mening dat dit een ongeoorloofde inbreuk vormt op zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Dit artikel waarborgt eenieders recht op eerbiediging van zijn privéleven (of ook wel privacy) en luidt als volgt:
“1 Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.” [2]
Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat het recht op privéleven niet absoluut is; inmenging kan geoorloofd zijn als die, kort gezegd, bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in het belang van een legitiem doel. Door het raadplegen van de basisregistratie mengt de heffingsambtenaar zich in het privéleven van belanghebbende. Het Hof zal moeten beoordelen of deze inmenging geoorloofd is. Artikel 10 van de Grondwet waarborgt eveneens het recht een privéleven en staat beperkingen bij of krachtens de wet toe. Vanwege het toetsingsverbod (als bedoeld in 5.5.1. hierboven) en omdat een verdrag, zoals het EVRM, van hogere orde is dan de Grondwet zal het Hof belanghebbendes beroep behandelen aan de hand van artikel 8 EVRM.
5.6.2.
Het Hof stelt voorop dat de inmenging van de heffingsambtenaar bij de wet is voorzien. De Wet basisregistratie personen heeft tot doel de doelmatige voorziening van persoonsgegevens te bevorderen, in het bijzonder bij de vervulling van overheidstaken. Deze wet verleent de bevoegdheid aan bestuursorganen, en verplicht hen ook om de basisregistratie te raadplegen indien informatie nodig is voor de vervulling van hun taak. Een dergelijke overheidstaak is de heffing van afvalstoffenheffing, waartoe de Wet Milieubeheer de bevoegdheid schept. De heffingsambtenaar moet voor het opleggen van de aanslag afvalstoffenheffing bepalen welk tarief van toepassing is: dat van een één- of dat van een meerpersoonshuishouden. Het raadplegen van de basisregistratie is daarvoor niet alleen nodig, maar ook geschikt. Het gaat niet verder dan voor dit doel noodzakelijk en staat in een redelijke verhouding tot de inmenging in belanghebbendes privéleven. Belastingheffing (zoals de afvalstoffenheffing) dient om de uitvoering van overheidstaken te financieren en is daarmee in het belang van het economisch welzijn van het land. Dat is een in artikel 8 lid 2 EVRM genoemd, legitiem doel. Hierom moet naar het oordeel van het Hof de noodzaak tot het raadplegen van de basisregistratie in dit geval prevaleren boven belanghebbendes recht op privacy op dit punt. Ook deze klacht van belanghebbende slaagt niet.
5.6.3.
Tot slot volgt het Hof belanghebbende niet in zijn standpunt dat de heffingsambtenaar zijn ambtseed heeft geschonden. Immers met het vaststellen van de aanslag afvalstoffenheffing is de heffingsambtenaar gebleven binnen de kaders van de toepasselijke wet en regelgeving en daarop betrekking hebbende jurisprudentie. Dat er overigens sprake zou zijn van een schending van de ambtseed is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband me de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep inzake de WOZ-beschikking niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank inzake de aanslag afvalstoffenheffing.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 1 december 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Verordening van 17 december 2014, Gemeenteblad 2014, 82537, onder meer, en voor zover van belang, gewijzigd bij verordening van 9 november 2017, Gemeenteblad 2017, 206678, gepubliceerd op https://zoek.officielebekendmakingen.nl.
2.Niet-authentieke Nederlandse vertaling.