ECLI:NL:GHDHA:2014:1236

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
BK-13-01430
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tariefstelling afvalstoffenheffing, rioolheffing en watersysteemheffing ingezetenen

In deze zaak gaat het om de tariefstelling van de afvalstoffenheffing, de rioolheffing en de watersysteemheffing voor ingezetenen in de gemeente Leiden. De belanghebbende, een inwoner van Leiden, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de Inspecteur zijn opgelegd voor het jaar 2013. De Inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat de belanghebbende heeft doen besluiten om hoger beroep in te stellen bij het Gerechtshof Den Haag.

De mondelinge behandeling vond plaats op 4 maart 2014. De belanghebbende stelt dat de tarieven voor de watersysteemheffing niet afgestemd zijn op de grootte van het huishouden en dat de verordeningen ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk behandelen. De Inspecteur heeft deze standpunten gemotiveerd bestreden. Het Hof oordeelt dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft om de tarieven te bepalen, mits deze niet leiden tot onredelijke en willekeurige belastingheffing.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de tarieven voor de afvalstoffenheffing en de rioolheffing in redelijkheid zijn vastgesteld. De wetgever heeft de keuze voor een vast tarief voor de watersysteemheffing voor ingezetenen niet onredelijk geacht, en de differentiatie van tarieven is toegestaan, mits deze niet leidt tot een onredelijke belastingheffing. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01430

Uitspraak d.d. 9 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van het Openbaar Lichaam Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 8 oktober 2013, nummer AWB 13/4250 GGH, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1 De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2013 aanslagen in de afvalstoffenheffing en de rioolheffing van de gemeente Leiden en aanslagen in de watersysteemheffing ingezetenen en de zuiveringsheffing woonruimten van het Hoogheemraadschap Rijnland opgelegd (hierna tezamen: de aanslagen). De aanslagen zijn op één aanslagbiljet verenigd.
1.2 Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2013 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3 Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118.
2.2 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
2.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 maart 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1 Belanghebbende was op 1 januari 2013 gebruiker van de woning [a-straat 1] te [Z].

Verordeningen

4.1 De raad van de gemeente Leiden heeft in zijn openbare vergadering van 18 december 2012, de volgende verordeningen vastgesteld. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de verordeningen op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
4.2 De Verordening afvalstoffenheffing 2013 van de gemeente Leiden luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 3 Belastingplicht
De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld (…) gebruikmaakt van een perceel ten aanzien waarvan (…) een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief
1.
De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 138,88 in het perceel wordt gebruikt door één persoon.
2.
De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 199,74 indien het perceel wordt gebruikt door twee personen
3.
De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar € 260,62 [indien het perceel] wordt gebruikt door drie of meer personen.
(…)
Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld (…)
1.
De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar (…)
(…)”
4.3
De Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2013 van de gemeente Leiden luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1.
De belasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
(…)
Artikel 5 Maatstaf van heffing
(…)
5.
De belasting (…) wordt ter zake van woningen geheven naar een vast bedrag afhankelijk van de omvang van het huishouden.
Artikel 6 Belastingtarieven
1.
De belasting als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, bedraagt:
a. indien de woning wordt gebruikt door één persoon € 64,43;
b. indien de woning door twee personen € 92,19;
c. indien de woning wordt gebruikt door drie of meer personen € 119,95;
(…)
Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld (…)
1.
De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar (…)
(…)”
4.4
Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Rijnland heeft in zijn vergadering van 21 november 2012 de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2013 vastgesteld. Blijkens de inhoud van de gedingstukken is de verordening op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De Verordening watersysteemheffing Rijnland 2013 van het Hoogheemraadschap Rijnland luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 3 Heffingsmaatstaf
Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf
a. ter zake van ingezetenen: de woonruimte;
(…)
Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen
Artikel 4 Tarief ingezetenen
Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 90,40 per woonruimte.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1 Het geschil in hoger beroep betreft de tariefstelling van de afvalstoffenheffing, de rioolheffing en de watersysteemheffing ingezetenen. De aanslag in de zuiveringsheffing is niet in geschil.
5.2 Belanghebbende neemt het standpunt in dat het tarief van de watersysteemheffing ingezetenen afgestemd dient te zijn op de grootte van het huishouden en de woning van de heffingsplichtige. Het vaste tarief van de watersysteemheffing ingezetenen voldoet niet aan deze eis. Voorts betoogt belanghebbende dat in de Verordening afvalstoffenheffing 2013, de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2013 en de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2013 ongelijke gevallen, te weten een-, twee- en meerpersoonshuishoudens, niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk worden behandeld. Omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging hiervoor ontbreekt, is sprake van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat de Verordening afvalstoffenheffing 2013 en de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2013 van de gemeente Leiden alsmede de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2013 van het Hoogheemraadschap Rijnland in zoverre onverbindend zijn.
5.3 De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

Conclusies van partijen

6.1 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar alsmede tot een zodanige vermindering van de aanslagen in de afvalstoffenheffing, de rioolheffing en de watersysteemheffing ingezetenen dat de van hem geheven bedragen niet langer onevenredig en discriminerend zijn.
6.2 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

7
De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij zij belanghebbende met ‘eiser’ en de Inspecteur met ‘verweerder’ heeft aangeduid:
“(…)
6.
De raad van de gemeente heeft ingevolge artikel 216 van de Gemeentewet de autonome bevoegdheid te besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting. Deze bevoegdheid strekt zich mede uit tot de hoogte en de differentiatie van de tarieven van de belasting, met dien verstande dat het bedrag van de belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen van de belastingplichtige. De rechter kan hierin niet treden, tenzij de tarieven leiden tot schending van het willekeurverbod. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake; een tarief voor eenpersoonshuishoudens dat niet evenredig is aan het tarief voor meerpersoonshuishoudens leidt niet tot een onredelijke en/of willekeurige heffing die de wetgever bij de toekenning van de heffingsbevoegdheid aan de gemeente niet voor ogen kan hebben gehad. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de verklaring van verweerder dat de kosten voor de gemeente voor een groot deel uit vaste lasten bestaan. Anders dan eiser kennelijk voorstaat, kan het individuele nut geen rol spelen bij de belastingheffing en kunnen zaken als geluidsoverlast en overlast door zwerfafval geen grond opleveren voor belastingverlaging. De eis van kostendekkendheid zoals opgenomen in artikel 229b van de Gemeentewet geldt overigens niet voor de onderhavige belastingen.
7.
Wat betreft de watersysteemheffing merkt de rechtbank nog op dat ingevolge artikel 121, eerste lid, onderdeel a, van de Waterschapswet het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte. De verordening is hiermee in overeenstemming. De hoogte van het tarief is zoals hiervoor uiteengezet ter beoordeling aan de Gemeenteraad. De wetgever heeft niet voorgeschreven dat het tarief in iedere gemeente gelijk dient te zijn. Eisers standpunt dat een gelijk tarief per gebied dient te worden aangehouden treft dan ook geen doel.
8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
9.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Tarief van de watersysteemheffing ingezetenen
8.1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt een watersysteemheffing geheven van onder andere de ingezetenen van het waterschap (artikel 117, lid ,1 aanhef en onderdeel a, van de Waterschapswet). Ingezetene is degene die bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en aldaar gebruik heeft van woonruimte (artikel 116, aanhef en onderdeel a, van de Waterschapswet). Het tarief van de watersysteemheffing van ingezetenen wordt gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte (artikel 121, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Waterschapswet). De wetgever heeft het waterschap niet de vrijheid gegeven om het tarief van de watersysteemheffing van ingezetenen te differentiëren. De door belanghebbende bepleite tariefsdifferentiatie naar de grootte van het huishouden waartoe de heffingsplichtige behoort en/of de afmetingen van de woonruimte die de heffingsplichtige in gebruik heeft, is het Hoogheemraadschap Rijnland dan ook niet toegestaan. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
Toetsing aan het gelijkheidsbeginsel
8.2 Het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving houdt in dat in de wet gelijke gevallen gelijk en ongelijke gevallen naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk dienen te worden behandeld.
8.3 Omdat, naar onder 8.1 is overwogen, de Waterschapswet een differentiatie van het tarief van de watersysteemheffing voor ingezetenen verbiedt, dient, teneinde te voorkomen dat de toetsing van het tarief van de watersysteemheffing voor ingezetenen aan het gelijkheidsbeginsel zonder goede grond tweemaal wordt uitgevoerd, eerst te worden bezien of het in de Waterschapswet neergelegde verbod van differentiatie van het tarief van de watersysteemheffing de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel kan doorstaan. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
8.4 Door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk (hierna: de wetgever) vastgestelde wetten, zoals de Waterschapswet, kunnen slechts aan het gelijkheidsbeginsel worden getoetst voor zover dit beginsel is neergelegd in een ieder bindende verdragsbepaling of bepaling van supranationaal recht (hierna: het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel). Het is vaste jurisprudentie dat de rechter bij de toetsing van wetten aan het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid dient te laten (vgl. Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 22 juni 1999, nr. 46757/99, ECLI:NL:XX:1999:AV1935, Della Ciaja/Italië). De rechter dient het oordeel van de wetgever te eerbiedigen tenzij dit van redelijke grond is ontbloot (vgl. EHRM 12 december 2006, nr. 13378/05, ECLI:NL:XX2006:AZ7792, Burden en Burden/Verenigd Koninkrijk, en HR 21 november 2008, nr. 07/13301, ECLI:NL:HR:2008:BG4821). Naar het oordeel van het Hof valt het wettelijke verbod van differentiatie van het tarief van de watersysteemheffing voor ingezetenen binnen de zo-even bedoelde ruime beoordelingsmarge van de wetgever. Voorts is de keuze van de wetgever voor een vast tarief van de watersysteemheffing voor ingezetenen niet van redelijke grond ontbloot. Aan die keuze ligt namelijk de naar het oordeel van het Hof geenszins onredelijke veronderstelling ten grondslag dat iedere ingezetene in gelijke mate belang heeft bij de uitvoering van de watersysteemtaak (vgl. Memorie van Antwoord Waterschapswet, Kamerstukken II 1988/89 19 995 nr. 6, blz. 68).
Nu het in de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2013 opgenomen tarief van de watersysteemheffing voor ingezetenen voldoet aan het wettelijke verbod van differentiatie van het tarief van de watersysteemheffing van ingezetenen en dit verbod, naar volgt uit het vorenstaande, de toetsing aan het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel kan doorstaan, behoeft het Hof de vraag of het ontbreken in de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2013 van een differentiatie van het tarief van de watersysteemheffing voor ingezetenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel is, niet (nogmaals) te beantwoorden.
8.5 Wat betreft de tarieven van de afvalstoffen- en de rioolheffing stelt het Hof voorop dat het de gemeenteraad (hierna: de gemeentelijke wetgever) vrij staat om deze al dan niet te differentiëren. Dit is slechts anders indien de differentiatie leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeentelijke wetgever van de bevoegdheid om de heffingen in te voeren, niet op het oog kan hebben gehad. Naar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1992, nr. 28 548, ECLI:NL:HR:1992:ZC5139, doet ongeoorloofde discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid. Daarvan is hier naar het oordeel van het Hof geen sprake. De gemeentelijke wetgever heeft integendeel in redelijkheid kunnen kiezen voor differentiatie van de tarieven van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing naar het aantal bewoners van het perceel, onderscheidenlijk de woning. Derhalve is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
8.6 Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten van de andere partij.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 9 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.