ECLI:NL:GHAMS:2020:1185

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
18/00221 en 18/00222
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (mrb) en boetebeschikkingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd voor de perioden van 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016 en van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, alsook boetes opgelegd wegens niet-tijdige betaling. Belanghebbende stelde dat hij de aanslagen en boetes niet had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende had aangetoond dat de naheffingsaanslagen waren verzonden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank in stand gehouden voor de naheffingsaanslagen, maar heeft geoordeeld dat de boetebeschikkingen ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat de inspecteur niet had aangetoond dat de boetebeschikkingen waren ontvangen door belanghebbende. Het Hof heeft de boetebeschikkingen vernietigd en de uitspraak van de rechtbank in zoverre herroepen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00221 en 18/00222
16 april 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 8 maart 2018 in de zaken met kenmerken HAA 17/4047 en 17/4048 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 april 2017 aan belanghebbende
over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 294, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 april 2017 aan belanghebbende
over het tijdvak 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag mrb opgelegd ten bedrage van € 294, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
1.2.
De inspecteur heeft de daartegen gemaakte bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 augustus 2017, niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 maart 2018 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de boetebeschikkingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 april 2018. Op 8 mei 2018 is een brief van [gemachtigde] ontvangen met de mededeling dat hij in deze zaken niet langer optreedt als gemachtigde van belanghebbende. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Belanghebbende is
niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de aan belanghebbende op 22 januari 2020 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 23 januari 2020 bezorgd op het in de BRP geregistreerde woonadres van belanghebbende ( [A-straat] 12, [postcode] [Z] ). Belanghebbende is aldus op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden. Namens de inspecteur is verschenen mr. S. Kranenbarg. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eiser heeft op 22 juni 2016 aangifte gedaan voor de mrb van een personenauto met het Bulgaarse kenteken [** **** **] .
2. Met dagtekening 12 augustus 2016 is aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd in verband met het niet tijdig betalen van de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 13 mei 2016 tot en met 23 mei 2016. In deze naheffingsaanslag is eiser tevens medegedeeld dat een volgende niet tijdige voldoening binnen het tijdsbestek van één jaar zal leiden tot het opleggen van een verzuimboete.
3. Verweerder heeft over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016 aan eiser met dagtekening 8 september 2016 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een uiterste betaaldatum van 8 oktober 2016. Op de uiterste betaaldatum was de mrb niet
voldaan.
4. Verweerder heeft over het tijdvak 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016
aan eiser met dagtekening 3 oktober 2016 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een uiterste betaaldatum van 2 november 2016. Op de uiterste betaaldatum was de mrb niet voldaan.
5. Verweerder heeft op 21 april 2017 de hiervoor onder het procesverloop genoemde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd [
Hof: zie 1.1.1 en 1.1.2].
6. Eiser heeft hiertegen bij bezwaarschrift, gedagtekend 17 juli 2017, bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 21 juli 2017 bij verweerder ontvangen.
7. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bezwaren tegen deze naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en, zo nee, of deze terecht zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de rechtbank terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbij gegaan aan de schending van de hoorplicht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Vrijstelling griffierecht
9. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Hiervan kan een rechtzoekende worden vrijgesteld als hij beschikt over inkomen en vermogen onder de grenzen genoemd in de uitspraak van de Hoge Raad (hierna: HR) van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:354). Ter onderbouwing van het verzoek heeft eiser aangegeven geen inkomen en geen vermogen te hebben, bij zijn ouders te wonen en geen werk te hebben.
10. De rechtbank vindt het aannemelijk dat eiser over onvoldoende inkomen dan wel vermogen beschikt om griffierecht te betalen. De rechtbank zal het verzoek daarom toewijzen.
Horen
11. De rechtbank moet allereerst beoordelen of verweerder het horen van eiser achterwege heeft kunnen laten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder eiser namelijk in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Weliswaar is in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaald dat eiser alleen op zijn verzoek wordt gehoord, maar op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën (laatstelijk gewijzigd op 9 mei 2017, nr. 2017-1209, Stcrt. 2017, 28270) ligt het initiatief tot horen in afwijking van artikel 25 van de Awr bij verweerder. Aangezien verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, is de hoorplicht geschonden.
13. Aan de schending van de hoorplicht kan in het onderhavige geval echter worden voorbijgegaan gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. De belastingplichtige is door de gang van zaken namelijk niet benadeeld. Er bestaat over de feiten en de waardering daarvan (eiser is met ingang van 1 juli 2016 tot en met 22 februari 2017 houder van de auto) immers geen verschil van mening tussen eiser en verweerder en als dan - zoals hier aan de orde - het gebrek is hersteld doordat eiser zijn bezwaren in beroep voldoende schriftelijk en mondeling heeft kunnen uiteenzetten. Gelet hierop kan aan de schending van de hoorplicht worden voorbijgegaan en volgt om die reden ook geen terugwijzing (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243).
Ontvankelijkheid
14. Eiser heeft verder betwist dat hij de naheffingsaanslagen heeft ontvangen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de verzending van de naheffingsaanslagen echter wel voldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft een rapport overgelegd, waarin kort gezegd is vermeld dat de naheffingsaanslagen blijkens de systemen zijn opgemaakt en verwerkt, en aangeboden aan Post NL. Het adres [B-straat] 158 - 3 te [Z] is als toezendadres geregistreerd. Gelet op deze (gedetailleerde) rapporten is voldoende aannemelijk dat de naheffingsaanslagen zijn verzonden aan het juiste adres. Verzending van de naheffingsaanslagen aan het juiste adres rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst op dat adres. Het is aan eiser dat vermoeden te ontzenuwen. Eiser voert weliswaar aan dat hij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen, maar heeft die stelling niet met feiten onderbouwd. De enkele ontkenning dat eiser de naheffingsaanslag heeft ontvangen is onvoldoende (Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8914). Daarmee heeft eiser het vermoeden van ontvangst dan ook niet ontzenuwd.
15. De bezwaartermijn bedraagt op grond van de artikelen 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht en 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zes weken gerekend vanaf de dagtekening van het bestreden besluit. Uitgaande van de dagtekening 21 april 2017 was de laatste dag van de bezwaartermijn op 2 juni 2017. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk is. In zoverre is het beroep ongegrond.
16. Omdat sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar kan de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de materiële grieven van eiser tegen de naheffingsaanslagen, wat daar overigens van zij, niet toekomen.
17. Voor de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boetebeschikkingen geldt in het licht van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een andere verdeling van de bewijslast. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2010:BI0550. De niet-ontvankelijkheid kan slechts worden uitgesproken als de onjuistheid van de stellingen van eiser kan worden bewezen.
18. Het enkele vermoeden van ontvangst zoals onder 14 geformuleerd is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft dit ook zelf tijdens de beroepsprocedure onderkend. Omdat verweerder niet aannemelijk kan maken dat eiser de boetebeschikkingen heeft ontvangen, moet er van worden uitgegaan dat eiser de boetebeschikkingen niet heeft ontvangen. De verzending aan het juiste adres vormt weliswaar een aanwijzing in die richting, maar is in dit kader niet voldoende. Andere informatie is niet voorhanden. Er moet daarom van worden uitgegaan dat eiser de boetebeschikkingen niet heeft ontvangen en het besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Daarmee is de bezwaartermijn ten aanzien van de boetebeschikkingen eerst aangevangen op het moment dat eiser daarvan op de hoogte is geraakt, zijnde het moment waarop de aanmaningen zijn verstuurd met dagtekening 15 juni 2017. Het bezwaar tegen de boetebeschikkingen is dan ook tijdig ontvangen en ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
De boetes
19. Omdat eiser ten onrechte niet is ontvangen in zijn bezwaren inzake de boetebeschikkingen zal de rechtbank beoordelen of de boetes terecht zijn opgelegd.
20. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Op grond van onderdeel 2 van paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), bedraagt de verzuimboete één procent van het wettelijk maximumbedrag, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
21. Overeenkomstig artikel 15 van de Wet MRB en in afwijking van artikel 19 van de AWR, moet de belasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak, in deze gevallen 1 juli 2016 en 1 oktober 2016. Eiser als houder van het motorrijtuig is verantwoordelijk voor tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting eigener beweging te voldoen. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 14 van de Wet MRB ingevolge welk artikel de motorrijtuigenbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Als service zendt de Belastingdienst een rekening, al dan niet vergezeld van een acceptgirokaart. De rekening vormt slechts een mededeling aan belanghebbende van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door eiser gedane aangifte. In deze brieven is als uiterste betaaldatum genoemd 8 oktober 2016 en 2 november 2016.
22. Het doen van aangifte bestaat, voor zover hier van belang, uit de aanvraag om afgifte van het kentekenbewijs, welke aangifte geldt zolang het motorrijtuig niet van eigenaar wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. De hiervoor vermelde heffingswijze brengt mee dat eiser zelf verantwoordelijk blijft voor de tijdige voldoening van de op aangifte verschuldigde belasting, ook indien hij, zoals hij heeft gesteld geen rekening heeft ontvangen.
23. Vaststaat dat eiser de rekeningen niet (tijdig) heeft betaald. Verweerder was, gelet op de hiervoor weergegeven heffingssystematiek niet gehouden een aanmaning of herinnering te sturen alvorens een naheffingsaanslag op te leggen. Dat eiser de termijn voor betaling heeft laten verstrijken komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening.
24. Eiser heeft over het tijdvak 13 mei 2016 tot en met 23 mei 2016 (dus in het jaar voorafgaande aan het onderhavige tijdvak) reeds eerder te laat betaald. Daarvoor heeft verweerder bij beschikking van 12 augustus 2016 een naheffingsaanslag opgelegd en een verzuimmededeling verstuurd. Eiser was er dus van op de hoogte dat hij de mrb tijdig moest voldoen. In de onderhavige procedure gaat het derhalve om een tweede of volgende verzuim. De rechtbank acht het opleggen van boetes voor dit verzuim dan ook geboden.
25. Hoewel de boetes zijn opgelegd conform het BBBB, zijn deze evenwel onderworpen aan een volledige rechterlijke toetsing om te beoordelen of (de hoogte) van de boetes in dit specifieke geval passend en geboden zijn.
26. Het betreft hier boetes wegens een verzuim. Verzuimboetes hebben tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser de belasting niet (tijdig) voldaan. Bij dergelijke boetes speelt de mate van schuld of verwijtbaarheid geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas), waarop eiser een beroep moet doen, kunnen de boetes achterwege blijven. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van avas. Eiser heeft geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hem geen enkele schuld treft. Dat hij het Nederlands onvoldoende machtig is, hij onbekend is met de Nederlandse regelgeving en hij de auto nauwelijks heeft gebruikt worden niet gekwalificeerd als een dergelijke omstandigheid. Gelet hierop zijn de verzuimboetes terecht opgelegd.
27. De rechtbank acht de hoogte van de boetes van € 52 passend bij de ernst van de verzuimen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de boetes van € 52 elk een onacceptabele aanslag op zijn financiële positie zal betekenen. Hij heeft ter zitting aangegeven dat hij iedere dag € 10 van zijn ouders ontvangt. De rechtbank ziet dan ook geen reden de boetes te matigen.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om kwijtschelding van het te betalen griffierecht definitief toe.
5.2.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift enkel het volgende aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank:
“Mijn beroep richt zich in het bijzonder tegen de beslissing en overwegingen van de rechtbank terzake van het horen (punten 11 tot en met 13 van de uitspraak). Maar tevens tegen andere onderdelen.”
Belanghebbende heeft zijn grief tegen het oordeel van de rechtbank inzake het horen niet toegelicht. Evenmin heeft hij gepreciseerd tegen welke andere onderdelen van de uitspraak van de rechtbank het hoger beroep zich richt.
Horen
5.3.
Het Hof onderschrijft het in de rechtsoverwegingen 11, 12 en 13 gegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen ander of nieuw licht op de zaak.
Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
5.4.
De aanslagbiljetten waarop de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn vermeld zijn gedagtekend 21 april 2017, zodat uiterlijk op 2 juni 2017 bezwaar gemaakt had moeten worden. Het tegen deze naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen ingediende bezwaarschrift is pas op 21 juli 2017 door de inspecteur ontvangen. Belanghebbende stelt dat hij de rekeningen voor de motorrijtuigenbelasting (zie rechtbank, punt 3 en 4) en de aanslagbiljetten met daarop vermeld de bestreden naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen, niet heeft ontvangen. Het Hof overweegt dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift onderscheid dient te worden gemaakt tussen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
Ontvankelijkheid bezwaren t.a.v. de naheffingsaanslagen
5.5.
De rechtbank heeft in de overwegingen 14 en 15 van haar uitspraak met juistheid geoordeeld dat het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen, te laat is ingediend. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb). Van een dergelijke verschoonbare termijnoverschrijding is in het onderwerpelijke geval geen sprake. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.6.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende van 3 juli 2017, gericht aan het Landelijk Incassocentrum van de Belastingdienst, waarin voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“(…) Het huis waarin ik woon kent maar 1 brievenbus voor alle etages (en bewoners). De post valt dus op de deurmat in het portaal.”
5.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ter zitting bij de rechtbank onder meer het volgende verklaard:
“Post aan eiser komt vaak niet bij hem terecht. Het kan zijn dat anderen de post hebben meegenomen. Je kan niet bij de deur gaan staan. Dat is moeilijk te voorkomen.”
5.8.
Uit de voormelde verklaringen van belanghebbende en zijn gemachtigde maakt het Hof op dat de post voor de verschillende woningen achter de voordeur niet gescheiden wordt verzameld, maar los op de deurmat valt en mogelijk door anderen wordt meegenomen.
Het - kennelijk ook door hemzelf reëel geachte - risico dat hierdoor voor hem bestemde post niet wordt ontvangen en daardoor niet tijdig een bezwaarschrift wordt ingediend, betreft een risico dat voor rekening van belanghebbende komt. Dit maakt dat belanghebbende zich niet op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan beroepen als bedoeld in artikel 6:11 Awb voor zover het laattijdig indienen van het bezwaarschrift is terug te voeren op de interne postdistributie. Nu ook anderszins niet is komen vast te staan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zijn de bezwaren ten aanzien van de naheffingsaanslagen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ontvankelijkheid bezwaren t.a.v. de boetebeschikkingen
5.9.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de tegen de boetebeschikkingen ingediende bezwaren een ander toetsingskader geldt. In zijn arrest HR 5 juli 2019, 18/01961, ECLI:NL:HR:2019:1102, is de Hoge Raad weliswaar teruggekomen op zijn arrest HR 22 juni 1988, 24998, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854 waarin dit afwijkende toetsingskader is gedefinieerd, maar uit rechtsoverweging 2.7 van eerstgenoemd arrest volgt dat het afwijkende toetsingskader van toepassing blijft bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór 1 augustus 2019.
5.10.
De rechtbank heeft in de overwegingen 17 en 18 van haar uitspraak met juistheid geoordeeld dat het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, tijdig is ingediend. Het Hof neemt die overwegingen over en maakt ze tot de zijne.
De boetes
5.11.
Paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, onderdeel 1, tweede alinea luidt (tekst t/m 31 december 2019):
“Om aan de houder kenbaar te maken dat, hoeveel en voor welk tijdvak belasting voor het motorrijtuig verschuldigd is, zendt de inspecteur aan de houder een rekening met daarop het verschuldigde belastingbedrag. Op de rekening vermeldt de inspecteur een uiterste betaaldatum, waarop het bedrag moet zijn betaald. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. Indien het verschuldigde bedrag geheel of gedeeltelijk niet op de betaaldatum is voldaan, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR.”
5.12.
Uit voormeld boetebeleid volgt dat de belastingplichtige eerst door middel van een rekening (of anderszins) in kennis moet zijn gesteld van de uiterste betaaldatum (die kan liggen na de aanvang van het relevante tijdvak), alvorens sprake kan zijn van een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd wegens niet-tijdige betaling. In de vierde volzin wordt immers expliciet bepaald dat van een verzuim in de zin van artikel 67c AWR sprake is indien het verschuldigde belastingbedrag (gedeeltelijk) niet “op de betaaldatum” is voldaan. Uit de samenhang met de eerste volzin volgt dan dat belanghebbende tevoren in kennis moet zijn gesteld van deze uiterste betaaldatum alvorens sprake kan zijn van een verzuim.
5.13.
Belanghebbende stelt nimmer een rekening te hebben ontvangen voor enig tijdvak in 2016. Indien de belanghebbende stelt dat een rekening hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van de desbetreffende rekening besloten. Het ligt dan op de weg van de inspecteur om de verzending aannemelijk te maken. De inspecteur heeft schermprints overgelegd waarop is vermeld dat een rekening is opgemaakt voor de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 juli 2016, gedagtekend 8 september 2016 en met als uiterste betaaldatum 8 oktober 2016 alsmede een rekening voor de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, gedagtekend 3 oktober 2016, met als uiterste betaaldatum 2 november 2016. Met het overleggen van deze schermprints heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat de rekeningen zijn verzonden. De boetebeschikkingen dienen daarom te worden vernietigd. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Slotsom
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Beslist dient te worden als hieronder vermeld.

6.Kosten

Nu aan belanghebbende geen beroepsmatige rechtsbijstand is verleend en andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Omdat belanghebbende is vrijgesteld van het betalen van griffierecht bestaat evenmin grond voor de toekenning van een vergoeding van griffierecht.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen ongegrond voor zover zij betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen;
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover zij betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de boetebeschikkingen.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 16 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. R.C.H.M. Lips.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.