4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Vrijstelling griffierecht
9. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Hiervan kan een rechtzoekende worden vrijgesteld als hij beschikt over inkomen en vermogen onder de grenzen genoemd in de uitspraak van de Hoge Raad (hierna: HR) van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:354). Ter onderbouwing van het verzoek heeft eiser aangegeven geen inkomen en geen vermogen te hebben, bij zijn ouders te wonen en geen werk te hebben. 10. De rechtbank vindt het aannemelijk dat eiser over onvoldoende inkomen dan wel vermogen beschikt om griffierecht te betalen. De rechtbank zal het verzoek daarom toewijzen.
11. De rechtbank moet allereerst beoordelen of verweerder het horen van eiser achterwege heeft kunnen laten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder eiser namelijk in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Weliswaar is in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaald dat eiser alleen op zijn verzoek wordt gehoord, maar op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën (laatstelijk gewijzigd op 9 mei 2017, nr. 2017-1209, Stcrt. 2017, 28270) ligt het initiatief tot horen in afwijking van artikel 25 van de Awr bij verweerder. Aangezien verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, is de hoorplicht geschonden.
13. Aan de schending van de hoorplicht kan in het onderhavige geval echter worden voorbijgegaan gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. De belastingplichtige is door de gang van zaken namelijk niet benadeeld. Er bestaat over de feiten en de waardering daarvan (eiser is met ingang van 1 juli 2016 tot en met 22 februari 2017 houder van de auto) immers geen verschil van mening tussen eiser en verweerder en als dan - zoals hier aan de orde - het gebrek is hersteld doordat eiser zijn bezwaren in beroep voldoende schriftelijk en mondeling heeft kunnen uiteenzetten. Gelet hierop kan aan de schending van de hoorplicht worden voorbijgegaan en volgt om die reden ook geen terugwijzing (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243). 14. Eiser heeft verder betwist dat hij de naheffingsaanslagen heeft ontvangen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de verzending van de naheffingsaanslagen echter wel voldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft een rapport overgelegd, waarin kort gezegd is vermeld dat de naheffingsaanslagen blijkens de systemen zijn opgemaakt en verwerkt, en aangeboden aan Post NL. Het adres [B-straat] 158 - 3 te [Z] is als toezendadres geregistreerd. Gelet op deze (gedetailleerde) rapporten is voldoende aannemelijk dat de naheffingsaanslagen zijn verzonden aan het juiste adres. Verzending van de naheffingsaanslagen aan het juiste adres rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst op dat adres. Het is aan eiser dat vermoeden te ontzenuwen. Eiser voert weliswaar aan dat hij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen, maar heeft die stelling niet met feiten onderbouwd. De enkele ontkenning dat eiser de naheffingsaanslag heeft ontvangen is onvoldoende (Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8914). Daarmee heeft eiser het vermoeden van ontvangst dan ook niet ontzenuwd. 15. De bezwaartermijn bedraagt op grond van de artikelen 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht en 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zes weken gerekend vanaf de dagtekening van het bestreden besluit. Uitgaande van de dagtekening 21 april 2017 was de laatste dag van de bezwaartermijn op 2 juni 2017. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk is. In zoverre is het beroep ongegrond.
16. Omdat sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar kan de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de materiële grieven van eiser tegen de naheffingsaanslagen, wat daar overigens van zij, niet toekomen.
17. Voor de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boetebeschikkingen geldt in het licht van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een andere verdeling van de bewijslast. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2010:BI0550. De niet-ontvankelijkheid kan slechts worden uitgesproken als de onjuistheid van de stellingen van eiser kan worden bewezen. 18. Het enkele vermoeden van ontvangst zoals onder 14 geformuleerd is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft dit ook zelf tijdens de beroepsprocedure onderkend. Omdat verweerder niet aannemelijk kan maken dat eiser de boetebeschikkingen heeft ontvangen, moet er van worden uitgegaan dat eiser de boetebeschikkingen niet heeft ontvangen. De verzending aan het juiste adres vormt weliswaar een aanwijzing in die richting, maar is in dit kader niet voldoende. Andere informatie is niet voorhanden. Er moet daarom van worden uitgegaan dat eiser de boetebeschikkingen niet heeft ontvangen en het besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Daarmee is de bezwaartermijn ten aanzien van de boetebeschikkingen eerst aangevangen op het moment dat eiser daarvan op de hoogte is geraakt, zijnde het moment waarop de aanmaningen zijn verstuurd met dagtekening 15 juni 2017. Het bezwaar tegen de boetebeschikkingen is dan ook tijdig ontvangen en ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
19. Omdat eiser ten onrechte niet is ontvangen in zijn bezwaren inzake de boetebeschikkingen zal de rechtbank beoordelen of de boetes terecht zijn opgelegd.
20. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Op grond van onderdeel 2 van paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), bedraagt de verzuimboete één procent van het wettelijk maximumbedrag, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
21. Overeenkomstig artikel 15 van de Wet MRB en in afwijking van artikel 19 van de AWR, moet de belasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak, in deze gevallen 1 juli 2016 en 1 oktober 2016. Eiser als houder van het motorrijtuig is verantwoordelijk voor tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting eigener beweging te voldoen. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 14 van de Wet MRB ingevolge welk artikel de motorrijtuigenbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Als service zendt de Belastingdienst een rekening, al dan niet vergezeld van een acceptgirokaart. De rekening vormt slechts een mededeling aan belanghebbende van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door eiser gedane aangifte. In deze brieven is als uiterste betaaldatum genoemd 8 oktober 2016 en 2 november 2016.
22. Het doen van aangifte bestaat, voor zover hier van belang, uit de aanvraag om afgifte van het kentekenbewijs, welke aangifte geldt zolang het motorrijtuig niet van eigenaar wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. De hiervoor vermelde heffingswijze brengt mee dat eiser zelf verantwoordelijk blijft voor de tijdige voldoening van de op aangifte verschuldigde belasting, ook indien hij, zoals hij heeft gesteld geen rekening heeft ontvangen.
23. Vaststaat dat eiser de rekeningen niet (tijdig) heeft betaald. Verweerder was, gelet op de hiervoor weergegeven heffingssystematiek niet gehouden een aanmaning of herinnering te sturen alvorens een naheffingsaanslag op te leggen. Dat eiser de termijn voor betaling heeft laten verstrijken komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening.
24. Eiser heeft over het tijdvak 13 mei 2016 tot en met 23 mei 2016 (dus in het jaar voorafgaande aan het onderhavige tijdvak) reeds eerder te laat betaald. Daarvoor heeft verweerder bij beschikking van 12 augustus 2016 een naheffingsaanslag opgelegd en een verzuimmededeling verstuurd. Eiser was er dus van op de hoogte dat hij de mrb tijdig moest voldoen. In de onderhavige procedure gaat het derhalve om een tweede of volgende verzuim. De rechtbank acht het opleggen van boetes voor dit verzuim dan ook geboden.
25. Hoewel de boetes zijn opgelegd conform het BBBB, zijn deze evenwel onderworpen aan een volledige rechterlijke toetsing om te beoordelen of (de hoogte) van de boetes in dit specifieke geval passend en geboden zijn.
26. Het betreft hier boetes wegens een verzuim. Verzuimboetes hebben tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser de belasting niet (tijdig) voldaan. Bij dergelijke boetes speelt de mate van schuld of verwijtbaarheid geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas), waarop eiser een beroep moet doen, kunnen de boetes achterwege blijven. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van avas. Eiser heeft geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hem geen enkele schuld treft. Dat hij het Nederlands onvoldoende machtig is, hij onbekend is met de Nederlandse regelgeving en hij de auto nauwelijks heeft gebruikt worden niet gekwalificeerd als een dergelijke omstandigheid. Gelet hierop zijn de verzuimboetes terecht opgelegd.
27. De rechtbank acht de hoogte van de boetes van € 52 passend bij de ernst van de verzuimen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de boetes van € 52 elk een onacceptabele aanslag op zijn financiële positie zal betekenen. Hij heeft ter zitting aangegeven dat hij iedere dag € 10 van zijn ouders ontvangt. De rechtbank ziet dan ook geen reden de boetes te matigen.”