In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.A.M. van Oers, had op 8 februari 2016 verzocht om vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010, maar dit verzoek werd door de inspecteur op 24 februari 2016 afgewezen omdat het buiten de vijfjaarstermijn was ingediend. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen, omdat de termijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, was verstreken. De belanghebbende had in de periode voorafgaand aan de termijnoverschrijding wel aangifte gedaan, maar niet tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om de belanghebbende te wijzen op de termijn en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de termijnoverschrijding rechtvaardigden. De stelling van de belanghebbende dat haar geestelijke toestand haar belemmerde om tijdig te handelen, werd niet voldoende onderbouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.