ECLI:NL:GHARL:2014:3221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
13/00841
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkverklaring van beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 18 juni 2013 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.095 is opgelegd. De Inspecteur had eerder het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een motivering. Belanghebbende heeft later alsnog aangifte gedaan, maar deze werd door de Inspecteur niet in behandeling genomen omdat deze buiten de termijn zou zijn ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat tegen de weigering om een belastingaanslag ambtshalve te herzien geen beroep kan worden ingesteld, en dat de brief van belanghebbende niet als beroepschrift kon worden aangemerkt vanwege termijnoverschrijding.

Tijdens de zitting op 22 januari 2014 heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij door psychische klachten niet in staat was tijdig beroep aan te tekenen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur de mogelijkheid heeft om een belastingaanslag ambtshalve te verminderen, maar dat dit besluit niet voor bezwaar vatbaar is. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft ter zitting toegezegd alsnog op het verzoek om ambtshalve vermindering te beslissen, maar het Hof kwam niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00841
uitspraakdatum:
15 april 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juni 2013, nummer AWB 12/5779, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 – ambtshalve – een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.095. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 42. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 68.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2009 het bezwaar van belanghebbende wegens het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft op 30 december 2011 alsnog aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 gedaan. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft hij echter niet in behandeling genomen, omdat het verzoek buiten de daarvoor geldende termijn zou zijn ingediend.
1.4
Belanghebbende is tegen die beslissing in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur mr. [A] bijgestaan door mr. [B]. Het onderhavige hoger beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep geregistreerd onder het nummer 13/00842.
1.8
Partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft niet tijdig een aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2008 ambtshalve een aanslag IB/PVV 2006 opgelegd. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.095. Daarbij is tevens een verzuimboete opgelegd van € 68 wegens het niet doen van aangifte.
2.2
Tegen deze aanslag heeft belanghebbende op 24 december 2008 pro-forma bezwaar gemaakt en de Inspecteur verzocht uitstel te verlenen voor de motivering van het bezwaarschrift tot 31 maart 2009.
2.3
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 12 januari 2009 verzocht het bezwaarschrift voor 4 februari 2009 nader toe te lichten.
2.4
Belanghebbende heeft het bezwaarschrift niet van gronden voorzien, waarna de Inspecteur het bezwaar met dagtekening 9 april 2009 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5
Op 30 december 2011 heeft belanghebbende alsnog (elektronisch) aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 gedaan. Bij brief van diezelfde datum heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de ambtshalve vastgestelde aanslag IB/PVV 2006 overeenkomstig de ingediende aangifte te verminderen en de opgelegde verzuimboete te vernietigen.
2.6
In reactie daarop heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 4 oktober 2012 medegedeeld:
“Op 2 januari 2012 heb ik uw brief ontvangen, waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006. Hiertegen werd al een bezwaarschrift ingediend op 24 december 2008. Op dit bezwaar hebt u een uitspraak ontvangen met dagtekening 9 april 2009. (…)
U hebt niet binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op uw bezwaarschrift een beroepschrift bij het gerechtshof ingediend. Ik kan uw brief niet opnieuw als een bezwaarschrift in behandeling nemen. Ik zal uw brief daarom als verzoekschrift aanmerken. Het verzoek is echter ontvangen buiten de 5-jaarstermijn die geldt voor verzoeken tot ambtshalve vermindering van aanslagen. Ik zal het verzoek daarom niet meer in behandeling nemen.”
2.7
De Rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat tegen de weigering om een belastingaanslag ambtshalve te herzien geen beroep kan worden ingesteld. De brief van 30 december 2011 had – indien deze was aangemerkt als beroepschrift en doorgestuurd naar de Rechtbank – wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank belanghebbendes beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) beroep openstaat tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering. Verder voert hij aan dat de Rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door de Inspecteur gedane toezeggingen en gemaakte afspraken. Ook wijst belanghebbende erop dat hij als gevolg van psychische klachten en waarschijnlijk onder invloed van medicatie niet in staat is geweest om tijdig beroep aan te tekenen tegen de uitspraak op bezwaar van 9 april 2009.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 3.293.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Inspecteur heeft de mogelijkheid een belastingaanslag ambtshalve te verminderen. Een dergelijk ambtshalve genomen besluit is voorzien in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en is daarmee een ingevolge de belastingwet genomen besluit. De wetgever heeft dat besluit echter niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit brengt – gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen – mee dat tegen de beslissing van de Inspecteur op een verzoek om ambtshalve vermindering ingevolge artikel 26, lid 1, van de AWR in verbinding met artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar en beroep openstaat. Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden voor de weigering een dergelijk verzoek in behandeling te nemen.
4.2
Met ingang van 1 januari 2010 is in de Wet IB 2001 een uitzondering op deze hoofdregel opgenomen. Ingevolge artikel 9.6, lid 3, van de Wet IB 2001 dient bij geheel of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting bij voor bezwaar vatbare beschikking te worden beslist. Dit brengt mee dat tegen een dergelijke afwijzende beslissing rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
4.3
Anders dan belanghebbende meent, brengt de omstandigheid dat het verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan ná 1 januari 2010 niet mee dat in het onderhavige geval toetsing door de belastingrechter mogelijk is. In artikel XXVII, lid 1, onder a, van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2009, 611) is bepaald dat artikel 9.6 van de Wet IB 2001 eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingaanslagen inkomstenbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010. Nu het verzoek van belanghebbende betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2006, is artikel 9.6 van de Wet IB 2001 te dezen niet van toepassing.
4.4
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat de Inspecteur heeft toegezegd het bezwaar opnieuw in behandeling te nemen indien het bezwaarschrift alsnog zou worden gemotiveerd.
4.5
Het wettelijk stelsel brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld (HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Een door de Inspecteur na het doen van uitspraak op bezwaar gedane toezegging kan – wat daar verder ook van zij – derhalve alleen in de ambtshalve sfeer zijn gelegen en geen rechtsingang creëren.
4.6
Verder wijst belanghebbende erop dat hij niet in staat is geweest tijdig beroep aan te tekenen tegen de uitspraak op bezwaar van 9 april 2009. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de brief van 30 december 2011 dient te worden aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 9 april 2009, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat dit beroepschrift buiten de beroepstermijn van zes weken is ingediend en dat de in verband daarmee door belanghebbende aangevoerde gezondheidsproblemen deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken.
4.7
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof komt daarom aan een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de opgelegde aanslag IB/PVV 2006 of van de afspraken die – aldus belanghebbende – met medewerkers van de Belastingdienst zouden zijn gemaakt, niet toe.
4.8
Met betrekking tot het inhoudelijke geschil heeft de Inspecteur – nu hij het verzoek om ambtshalve vermindering op onjuiste gronden niet in behandeling heeft genomen – ter zitting toegezegd alsnog op het verzoek te zullen beslissen en de aanslag IB/PVV 2006 te zullen verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.095 minus € 959 aan persoonsgebonden inkomensvoorzieningen, ofwel € 5.136.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
15 april 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.