ECLI:NL:GHAMS:2019:4469

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/00482
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag landinrichtingsrente en de geldelijke regelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [K], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2018, waarin de rechtbank het beroep tegen de aanslag landinrichtingsrente voor het jaar 2015 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had op 25 juni 2015 een aanslag opgelegd van € 718,86. Na afwijzing van het bezwaar door de inspecteur, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 12 december 2019 uitspraak deed. De rechtbank had vastgesteld dat de lijst der geldelijke regelingen (LGR) onherroepelijk vaststaat, en dat de grieven van belanghebbende tegen de LGR niet meer aan de orde konden komen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende geen grieven had aangevoerd tegen de berekening van de aanslag. De wettelijke systematiek staat niet toe dat de aanslag kan worden aangevochten op basis van de stelling dat de LGR niet rechtsgeldig is gesloten. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 12 december 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00482
12 december 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[K]te [X] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak van 17 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5575 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag landinrichtingsrente opgelegd ten bedrage van € 718,86 (hierna: de aanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 november 2017, het bezwaar afgewezen.
1.3.
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend dat 17 september 2019 bij het Hof is ingekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is eigenaar van percelen grond in de gemeenten [gemeenten] . Deze percelen vallen onder het ruilverkavelingsblok [naam 1] , waarvoor voor het eerst in 2014 landinrichtingsrente verschuldigd is.
2. In het kader van de ruilverkaveling [naam 1] is een plan van toedeling opgemaakt op basis van de eigendomssituatie op 1 mei 1998. Ook is de lijst der geldelijke regelingen (LGR) ter inzage gelegd.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt bij de landinrichtingscommissie. Op 21 oktober 2010 is een intrekkingsverklaring getekend door eiser en de landinrichtingscommissie, welke verklaring onder meer inhoudt:
“Ruilverkaveling [naam 1] de Lijst der Geldelijke regelingen
(…)
Reclamant heeft een bezwaarschrift ingediend:
1. Reclamant maakt bezwaar tegen de toedeling. Met name het gedeelte (van het huiskavel) dat is overgegaan naar [naam 2] tbv hoofdwaterlopen . Hier zouden afspraken over gemaakt zijn met de commissie, deze zijn volgens reclamant niet nagekomen.
In het kader van de procedure [procedure] welke ter inzage is gelegd door [naam 3] heeft dhr [K] geen bezwaar aangetekend, omdat met dhr [H 1] (vicevoorzitter Landinrichtingscommissie) de afspraak gemaakt is dat in het kader van de 3% regeling van het waterschap de te graven hoofdwaterloop uit de planuitwerking zal dienen als compensatie voor het dempen van sloten gedurende de uitvoering van de ruilverkaveling. In haar besluit van 3 september 1998 heeft GS aangegeven dat de 3% regeling van toepassing blijft zonder invulling te geven aan de wensen van het waterschap [waterschap] . Hiermee heeft de commissie en dhr [K] gemeend deze afspraak goed te hebben vastgelegd.
Reclamant stelt bij de intrekking van dit punt het voorbehoud dat het [naam 2] uitvoering geeft aan het bovenstaande en dat dit niet meer leidt tot nader compenseren van waterberging.
(…)
Met inachtneming van bovengenoemde wijzigingen trekt reclamant zijn gehele bezwaar tegen de Lijst der Geldelijke regelingen in.
Door mede-ondertekening van deze verklaring verbindt de Landinrichtingscommissie zich de bovengenoemde toezeggingen gestand te doen en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de Lijst de Geldelijke regelingen te verwerken.
(…)”
4. Een brief van 4 maart 2012 van eiser aan de landinrichtingscommissie houdt – voor zover van belang – in:
“(…)
Gezien het feit dat de onder punt 1 genoemde punten van de intrekkingsverklaring niet zijn nagekomen zou mijn bezwaar voorgelegd dienen te worden aan de Rechter-Commissaris. Het conflict betreffende de waterbeheersing met [naam 2] had met een actieve bemiddeling vanuit de commissie voorkomen kunnen worden. (…)”
5. Een brief van 26 maart 2012 van de landinrichtingscommissie aan eiser houdt – voor zover van belang – in:
“(…)
U geeft aan dat de commissie aangaande punt 1 haar afspraak niet is nagekomen. De commissie vindt uw conclusie onjuist. Bezwaarpunt 1 gaat over zaken waarover de commissie geen besluit heeft genomen en waar de commissie niet verantwoordelijk voor is.
Het is [naam 3] die het begrenzingsplan heeft vastgesteld en het eigendom van de betwiste watergang heeft toegewezen aan het toenmalige waterschap [waterschap] . De Landinrichtingscommissie stond hier buiten, en heeft geen zeggenschap over het compensatiebeleid dempingen van het waterschap.
(…)
Het is verder niet aan de Landinrichtingscommissie om u te adviseren in te volgen rechtsprocedures bij conflicten met het [naam 2] . (…)”
6. Een brief van 28 maart 2012 van eiser aan rechtbank Alkmaar houdt – voor zover van belang – in:
“Bij deze wil ik in beroep gaan tegen het besluit van de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling [naam 1] om mijn bezwaar in zake de Lijst Geldelijke Regelingen van ruilverkaveling [naam 1] als een aandachtspunt voor het [naam 2] af te handelen.
(…)
Bij deze vraag ik de rechtbank dan ook om de landinrichtingscommissie te verplichten om de normale route via de Rechter commissaris en zo nodig de rechtbank te volgen. (…)”
7. Bij brief van 16 mei 2012 heeft mr. [P] , werkzaam bij de rechtbank Alkmaar, de landinrichtingscommissie verzocht om vóór 31 mei 2012 het standpunt aangaande het hiervoor genoemde verzoek van eiser kenbaar te maken.
8. Bij brief van 30 mei 2012 heeft de landinrichtingscommissie – voor zover van belang – als volgt gereageerd:
“(…)
Daarnaast wil de commissie het volgende opmerken:
De commissie is van mening dat het bezwaar van de heer [K] een bezwaar is dat gericht is tegen de toewijzing conform het begrenzingsplan.
In het bezwaarschrift tegen de Lijst der Geldelijke regelingen heeft [K] het volgende woordelijk opgenomen: “Reclamant maakt bezwaar tegen de toedeling. Met name het gedeelte (van het huiskavel) dat is overgegaan naar [naam 2] tbv hoofdwaterlopen . Hier zouden afspraken over gemaakt zijn met de commissie, deze zijn volgens reclamant niet nagekomen.”
Het begrenzingsplan en het toewijzingsbesluit zijn vastgesteld en de akte van toedeling is reeds gepasseerd.
Het bezwaar van de heer [K] is geen bezwaar tegen de Lijst der geldelijke regelingen. In het bezwaarschrift van de heer [K] wordt niet gesproken over geleden schade of enige geldelijke prestatie.
(…)
Derhalve concludeert de commissie dat het bezwaar van de heer [K] niet thuishoort bij de Lijst der Geldelijke Regelingen en hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
(…)”
9. Mr. [P] heeft deze brief niet doorgezonden aan eiser.
10. Bij vonnis van 7 maart 2013 van de rechtbank Noord-Holland is de Lijst Geldelijke Regelingen (hierna ook: LGR) gesloten.
11. Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft het [naam 2] eiser onder aanzegging van bestuursdwang gelast om 699 m² water te graven. Eiser heeft hiertegen vergeefs bezwaar en (hoger) beroep ingesteld (Rechtbank Haarlem 26 januari 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV2655 en Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:703).
12. Eiser heeft bij brief van 1 augustus 2013 bij de rechtbank Noord-Holland bezwaar aangetekend tegen de sluiting van de LGR, en bij brief van diezelfde datum een klacht ingediend over het functioneren van de bij de behandeling van de LGR betrokken rechter-commissaris en de door de rechtbank onder 7 vermelde medewerker. Bij brief van 30 september 2013 heeft een lid van het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland - voor zover hier relevant - als volgt op deze brieven gereageerd:
“Bij brief van 1 augustus jl. deelt u mee bezwaar te willen maken tegen de sluiting van de Lijst der Geldelijke regelingen (…). Bij brief van dezelfde datum dient u een klacht in tegen de heer [P] , medewerker van deze rechtbank en tegen de rechter-commissaris die bij de ruilverkaveling betrokken is (geweest). (…) Wat uw eerste brief betreft merk ik het volgende op. U heeft uw bezwaren tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen ingetrokken nadat u tot overeenstemming bent gekomen met de Landinrichtingscommissie. De eventuele bemoeienis van de rechtbank bij uw bezwaar/beroep is daarmee afgedaan. Uw brieven van 28 maart 2012 en 6 april 2012 zijn doorgestuurd naar de Landinrichtingscommissie (…). Bij brief van 30 mei 2012 heeft de Landinrichtingscommissie gereageerd. Ik weet niet of deze brief u ook heeft bereikt, en daarom zend ik u deze ter kennisneming toe. De Landinrichtings-commissie komt (…) tot de conclusie dat u niet ontvankelijk bent in uw verzoek.
U wilt weten wat u kunt doen om het besluit van de Landinrichtingscommissie ongedaan te maken. Ik ben als vertegenwoordiger van het gerechtsbestuur van deze rechtbank niet in de positie u daarover te adviseren. In geval er naar uw mening onregelmatigheden zijn voorgevallen die als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, staat voor u wellicht de weg van de (gewone) civiele procedure open. (…)
Voorzover u (…) ontevreden bent over de beslissingen van de rechter-commissaris moet ik opmerken dat ik daarover (…) niet kan en mag oordelen, nu dat beslissingen zijn die in het zogenaamde rechterlijke domein liggen. (…) Uw verzoek om vergoeding van kosten wijs ik af. De Lijst der Geldelijke Regelingen is vastgesteld en gesloten. Zoals gezegd is dat een beslissing van de rechtbank geweest. Het staat u vrij rechtsmaatregelen te treffen indien u van oordeel bent dat de rechtbank te kort is geschoten, maar ik zie geen aanleiding om de daaraan verbonden kosten te vergoeden.
Uw klacht over de heer [P] treft op een aantal onderdelen wel doel. (…) Samengevat: met de vaststelling en sluiting van de Lijst der Geldelijke Regelingen was de zaak voor de rechtbank afgedaan en aan u had dus moeten worden bericht dat uw verzoek verder niet inhoudelijk in behandeling kon worden genomen.”
13. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 10 februari 2016 het beroep betreffende de aanslag LIR 2014 ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 januari 2017 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 oktober 2017 het beroep in cassatie op grond van artikel 81 RO ongegrond verklaard.”
Nu partijen tegen deze feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep tussen partijen in geschil of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.

4.Relevante bepalingen van de Landinrichtingswet

De voor het onderhavige geschil relevante bepalingen van de Landinrichtingswet (tekst geldend op 31 december 2006, hierna: LIW) luiden als volgt:
“Titel 4. De vaststelling van de rechten en van de schatting
(…)
Artikel 172
1. Indien binnen de termijn en op de wijze in artikel 170, eerste lid, bepaald, bezwaren zijn ingediend, onderzoekt de landinrichtingscommissie de bezwaren en tracht zij overeenstemming te bereiken.
2. De landinrichtingscommissie maakt omtrent ieder bezwaarschrift als bedoeld in het eerste lid en het daaromtrent verhandelde afzonderlijk proces-verbaal op en zendt daarvan zo spoedig mogelijk afschrift aan degene, die het bezwaar heeft ingediend, alsmede aan de haar bekende belanghebbenden.
(…)
Artikel 175
(…)
2. De rechter-commissaris roept hen met wie omtrent hun bezwaar geen overeenstemming is verkregen en hen, wier bezwaren zijn opgenomen in een proces-verbaal als bedoeld in artikel 173, alsmede de hem bekende belanghebbenden bij die bezwaren bij aangetekende brief op, om in persoon of bij schriftelijke gemachtigde bij de behandeling aanwezig te zijn.
Artikel 178
(…)
2. Voor zover geschillen blijven bestaan, verwijst de rechter-commissaris de zaak naar een nader te bepalen zitting van de rechtbank. Deze verwijzing vervangt de dagvaarding.
(…)
Artikel 1811. De rechtbank doet uiterlijk dertig dagen, nadat de in artikel 180, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde terechtzitting is gehouden, uitspraak.
2. Tegen de uitspraak staat uitsluitend het rechtsmiddel van cassatie open.
(…)
Artikel 182
1. De cassatie wordt ingesteld binnen dertig dagen te rekenen van de dag, waarop het vonnis is uitgesproken.
(…)
Artikel 185
1. Op de voor de behandeling van de bezwaren vastgestelde terechtzitting, als bedoeld in artikel 184, lichten zij van wie zaken zijn verwezen hun standpunt, hetzij in persoon, hetzij bij schriftelijk gemachtigde mondeling toe.
2. De rechtbank hoort de bij het bezwaar betrokken haar bekende belanghebbenden, één of meer vertegenwoordigers van Onze Minister, één of meer vertegenwoordigers van de landinrichtingscommissie en de aan deze toegevoegde ingenieur van het kadaster of diens plaatsvervanger.
3. Uiterlijk dertig dagen na de in het eerste lid bedoelde terechtzitting doet de rechtbank uitspraak.
(…)
Titel 9. De tweede schatting en de lijst der geldelijke regelingen
(…)
Artikel 214
Uiterlijk de veertiende dag na de laatste dag, waarop de in artikel 213 bedoelde lijst der geldelijke regelingen ter inzage heeft gelegen, kan iedere belanghebbende schriftelijk zijn bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen bij de landinrichtingscommissie indienen.
Artikel 216
Op de behandeling van bezwaren zijn de navolgende artikelen van overeenkomstige toepassing:
a. de artikelen 172, 173 en 174;
b. artikel 175, met dien verstande dat het derde lid als volgt wordt gelezen (…);
c. de artikelen 176, met uitzondering van het zesde lid, eerste volzin, 178, 179, eerste volzin, 185, eerste-vierde lid, en 187.
Artikel 217
1. Nadat zij omtrent alle geschillen betreffende de lijst der geldelijke regelingen heeft beslist, sluit de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen. Zij geeft hiervan kennis aan Onze Minister en aan de landinrichtingscommissie.
2. Tegen de uitspraak van de rechtbank bestaat behalve cassatie geen rechtsmiddel open. Artikel 182 is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de cassatie, als bedoeld in het tweede lid leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid, worden de geldelijke gevolgen daarvan door het Rijk gedragen.
Artikel 223
(…)
2. Ter zake van het op grond van de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de rechtbank is gesloten, door de eigenaar verschuldigde bedrag rust op de hem toegedeelde kavels onder de naam van "landinrichtingsrenten", verder te noemen rente, een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk.
Artikel 225
De rente bedraagt zes percent van het ingevolge artikel 223, eerste lid, verschuldigde bedrag.
Artikel 226
1. De rente wordt geheven over zesentwintig achtereenvolgende jaren, te beginnen met het kalenderjaar volgende op dat waarin de kennisgeving van het bedrag van die rente ter opneming in de kadastrale registratie door het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers is ontvangen.
Artikel 229
1. De rente wordt geheven en ingevorderd door of vanwege Onze Minister van Financiën.
2. De heffing en de invordering van de rente geschieden met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) en de Invorderingswet 1990 (Stb. 221) als ware die rente een rijksbelasting.
3. De rente wordt geheven bij wege van aanslag. (…)
4. Bezwaar en beroep bedoeld in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen niet zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“20. De rechtbank heeft zich rekenschap gegeven van hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd, in het bijzonder met betrekking tot de recente contacten met het [naam 2] en de (…) bedenkingen van eiser bij de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam betreffende de aanslag LIR over 2014. Nu de situatie met betrekking tot de aanslag LIR 2015 niet afwijkt van de feiten zoals aan de orde met betrekking tot de aanslag LIR 2014, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak betreffende de aanslag LIR over 2014. De rechtbank wijst er nogmaals op dat de toedeling van de gronden en de Lijst Geldelijke Regelingen vaststaat en in deze procedure niet kunnen worden getoetst. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.”
5.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de uitspraak van dit Hof van 10 januari 2017, 16/00120, ECLI:NL:GHAMS:2017:408, waarop is gevolgd het arrest HR 13 oktober 2017, 17/00839, ECLI:NL:HR:[...]2017:2613, als aangehaald in de uitspraak van de rechtbank, is gebaseerd op een ‘verhaal’ van [H 2] en dat dat een ‘onzinverhaal’ is. De vertegenwoordiger van het [naam 2] in de landinrichtingscommissie heeft zich niet gebonden geacht aan het compromis waarop de intrekkingsverklaring is gebaseerd. De vertegenwoordiger van [naam 2] zou volgens belanghebbende valse verklaringen hebben afgelegd.
5.2.2.
De brief van de landinrichtingscommissie van 30 mei 2012 heeft belanghebbende door nalatigheid van een medewerker van de rechtbank niet bereikt. Daardoor heeft belanghebbende niet de gelegenheid gehad om inhoudelijke grieven aan te voeren tegen de – zijns inziens niet juist vastgestelde – landinrichtingsrente. De procedure die aan de vaststelling van de landinrichtingsrente vooraf is gegaan is derhalve niet zorgvuldig geweest.
5.2.3.
De brief van belanghebbende aan de rechtbank van 1 augustus 2013 waarin hij bezwaar heeft aangetekend tegen het sluiten van de LGR dient te worden aangemerkt als beroepschrift in cassatie bij de Hoge Raad. Het Hof heeft belanghebbende op dit punt in zijn uitspraak van 10 januari 2017 verkeerd begrepen.
5.3.1.
Volgens de inspecteur is de LGR rechtsgeldig gesloten. De grieven van belanghebbende hadden binnen het stelsel van rechtsbescherming van de LIW aan de orde kunnen komen, maar belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
5.3.2.
De aanslag is juist vastgesteld.
5.4.1.
Het Hof stelt vast dat ook in hoger beroep de grieven van belanghebbende gericht zijn tegen het – zijns inziens – ten onrechte vaststellen van de LGR en het voorbijgaan aan de door hem bij brief aan de rechtbank Alkmaar van 28 maart 2012 geuite bezwaren (zie punt 6 van de uitspraak van de rechtbank).
5.4.2.
Na het sluiten van de LGR heeft belanghebbende zijn grieven tegen de LGR door middel van een bezwaarschrift van 1 augustus 2013 aan de rechtbank Noord-Holland voorgelegd. Het Hof gaat ervan uit dat deze brief door de rechtbank niet op de voet van artikel 181, tweede lid, LIW als beroepschrift in cassatie naar de Hoge Raad der Nederlanden is doorgezonden.
5.4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende verklaard dat zijn brief van 1 augustus 2013 aan de rechtbank als cassatieberoepschrift moet worden aangemerkt. Ter zitting van het Hof is aan belanghebbende de vraag voorgelegd of het de wens van belanghebbende is dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn brief van 1 augustus 2013 alsnog in cassatie aan de Hoge Raad voor te leggen, in welk geval het Hof de onderhavige zaak zou aanhouden.
Het Hof heeft belanghebbende gelegenheid gegeven voor enig beraad op deze vraag.
Overigens is het Hof van oordeel dat belanghebbende, gelet ook op hetgeen hij hierover zelf in zijn hogerberoepschrift heeft gesteld, op de vraag of hij zijn brief van 1 augustus 2013 alsnog aan de Hoge Raad zou willen (doen) voorleggen, redelijkerwijs voorbereid had kunnen zijn.
5.4.4.
Belanghebbende heeft op de hem door het Hof voorgelegde vraag verklaard van mening te zijn dat de Hoge Raad zijn cassatieberoep zal afwijzen omdat inmiddels zes jaren zijn verstreken en de leden van de landinrichtingscommissie inmiddels de leeftijd van 80 naderen; en voorts dat het in cassatie gaan zou inhouden dat hij daarvoor griffierechten aan de Hoge Raad zou moeten betalen. Daarop aansluitend heeft belanghebbende het Hof verzocht de aanslag te vernietigen, omdat de aanslag op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen.
5.4.5.
Uit hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard leidt het Hof af dat hij zijn brief aan de rechtbank van 1 augustus 2013 – die, naar het Hof begrijpt, destijds wel als een cassatiegeschrift was bedoeld – niet alsnog aan de Hoge Raad wenst voor te leggen. Daarmee staat de LGR (en de hieruit ingevolge artikel 223, tweede lid, LIW voortvloeiende verschuldigdheid) voor hem onherroepelijk vast. De wettelijke systematiek brengt dan naar ’s Hofs oordeel mee dat belanghebbende in de onderhavige procedure niet de aanslag kan aanvechten met de stelling dat de LGR niet rechtsgeldig is gesloten. Het Hof komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes grieven tegen de LGR en de wijze waarop de rechtbank tot sluiting van de LGR is overgegaan. Nu belanghebbende voorts geen grieven heeft aangevoerd tegen (de berekening van) de aanslag, treft het hoger beroep van belanghebbende geen doel.
Slotsom
5.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Dirks, als griffier.
De beslissing is op 12 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.