ECLI:NL:GHAMS:2017:408

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
16/00120
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag landinrichtingsrente en rechtsbescherming bij sluiting Lijst der Geldelijke Regelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag landinrichtingsrente die aan belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag, gedateerd op 27 november 2014, bedraagt € 715,92 en betreft het jaar 2014. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is op 22 maart 2016 ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam.

De kern van het geschil draait om de vraag of de aanslag terecht is opgelegd en of de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR) rechtsgeldig is gesloten. Belanghebbende stelt dat zijn bezwaar tegen de LGR niet in behandeling is genomen, waardoor hij geen rechtsbescherming heeft genoten. Het Hof overweegt dat de rechtbank de LGR op 7 maart 2013 heeft gesloten, en dat tegen deze sluiting alleen cassatie mogelijk is. Belanghebbende heeft echter geen cassatie ingesteld, waardoor de sluiting van de LGR voor hem onherroepelijk vaststaat.

Het Hof concludeert dat de grieven van belanghebbende zich richten tegen de sluiting van de LGR en niet tegen de aanslag zelf. De rechtsbescherming die de Landinrichtingswet biedt, is niet geschonden, omdat belanghebbende de mogelijkheid had om in cassatie te gaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00120
10 januari 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak van 10 februari 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/2305 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag landinrichtingsrente opgelegd ten bedrage van € 715,92 (hierna: de aanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 april 2015, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 maart 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is eigenaar van percelen grond in de gemeenten Noorder-Koggenland, Opmeer en Wognum. Deze percelen vallen onder het ruilverkavelingsblok De Gouw, waarvoor voor het eerst in 2014 landinrichtingsrente verschuldigd is.
2. In het kader van de ruilverkaveling De Gouw is een plan van toedeling opgemaakt op basis van de eigendomssituatie op 1 mei 1998. Ook is de lijst der geldelijke regelingen (LGR) ter inzage gelegd.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt bij de landinrichtingscommissie. Op 21 oktober 2010 is een intrekkingsverklaring getekend door eiser en de landinrichtingscommissie, welke verklaring onder meer inhoudt:
“Ruileverkaveling De Gouw de Lijst der Geldelijke regelingen
(…)
Reclamant heeft een bezwaarschrift ingediend:
1. Reclamant maakt bezwaar tegen de toedeling. Met name het gedeelte (van het huiskavel) dat is overgegaan naar Hoogheemraadschap tbv hoofdwaterlopen. Hier zouden afspraken over gemaakt zijn met de commissie, deze zijn volgens reclamant niet nagekomen.
In het kader van de procedure Planwijziging Planuitwerking welke ter inzage is gelegd door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland heeft dhr [X] geen bezwaar aangetekend, omdat met dhr [naam] (vicevoorzitter Landinrichtingscommissie) de afspraak gemaakt is dat in het kader van de 3% regeling van het waterschap de te graven hoofdwaterloop uit de planuitwerking zal dienen als compensatie voor het dempen van sloten gedurende de uitvoering van de ruilverkaveling. In haar besluit van 3 september 1998 heeft GS aangegeven dat de 3% regeling van toepassing blijft zonder invulling te geven aan de wensen van het waterschap Westfriesland. Hiermee heeft de commissie en dhr [X] gemeend deze afspraak goed te hebben vastgelegd.
Reclamant stelt bij de intrekking van dit punt het voorbehoud dat het hoogheemraadschap uitvoering geeft aan het bovenstaande en dat dit niet meer leidt tot nader compenseren van waterberging.
(…)
Met inachtneming van bovengenoemde wijzigingen trekt reclamant zijn gehele bezwaar tegen de Lijst der Geldelijke regelingen in.
Door mede-ondertekening van deze verklaring verbindt de Landinrichtingscommissie zich de bovengenoemde toezeggingen gestand te doen en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de Lijst de Geldelijke regelingen te verwerken.
(…)”
4. Een brief van 4 maart 2012 van eiser aan de landinrichtingscommissie houdt – voor zover van belang – in:
“(…)
Gezien het feit dat de onder punt 1 genoemde punten van de intrekkingsverklaring niet zijn nagekomen zou mijn bezwaar voorgelegd dienen te worden aan de Rechter-Commissaris. Het conflict betreffende de waterbeheersing met HHNK had met een actieve bemiddeling vanuit de commissie voorkomen kunnen worden. (…)”
5. Een brief van 26 maart 2012 van de landinrichtingscommissie aan eiser houdt – voor zover van belang – in:
“(…)
U geeft aan dat de commissie aangaande punt 1 haar afspraak niet is nagekomen. De commissie vindt uw conclusie onjuist. Bezwaarpunt 1 gaat over zaken waarover de commissie geen besluit heeft genomen en waar de commissie niet verantwoordelijk voor is.
Het is Gedeputeerde Staten van Noord-Holland die het begrenzingsplan heeft vastgesteld en het eigendom van de betwiste watergang heeft toegewezen aan het toenmalige waterschap Westfriesland. De Landinrichtingscommissie stond hier buiten, en heeft geen zeggenschap over het compensatiebeleid dempingen van het waterschap.
(…)
Het is verder niet aan de Landinrichtingscommissie om u te adviseren in te volgen rechtsprocedures bij conflicten met het Hoogheemraadschap. (…)”
6. Een brief van 28 maart 2012 van eiser aan rechtbank Alkmaar houdt – voor zover van belang – in:
“Bij deze wil ik in beroep gaan tegen het besluit van de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling De Gouw om mijn bezwaar in zake de Lijst Geldelijke Regelingen van ruilverkaveling De Gouw als een aandachtspunt voor het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier af te handelen.
(…)
Bij deze vraag ik de rechtbank dan ook om de landinrichtingscommissie te verplichten om de normale route via de Rechter commissaris en zo nodig de rechtbank te volgen. (…)”
7. Bij brief van 16 mei 2012 heeft mr. [mr. P] , werkzaam bij rechtbank Alkmaar, de landinrichtingscommissie verzocht voor 31 mei 2012 het standpunt aangaande het hiervoor genoemde verzoek van eiser kenbaar te maken.
8. Bij brief van 30 mei 2012 heeft de landinrichtingscommissie – voor zover van belang – als volgt gereageerd:
“(…)
Daarnaast wil de commissie het volgende opmerken:
De commissie is van mening dat het bezwaar van de heer [X] een bezwaar is dat gericht is tegen de toewijzing conform het begrenzingsplan.
In het bezwaarschrift tegen de Lijst der Geldelijke regelingen heeft [X] het volgende woordelijk opgenomen: “Reclamant maakt bezwaar tegen de toedeling. Met name het gedeelte (van het huiskavel) dat is overgegaan naar Hoogheemraadschap tbv hoofdwaterlopen. Hier zouden afspraken over gemaakt zijn met de commissie, deze zijn volgens reclamant niet nagekomen.”
Het begrenzingsplan en het toewijzingsbesluit zijn vastgesteld en de akte van toedeling is reeds gepasseerd.
Het bezwaar van de heer [X] is geen bezwaar tegen de Lijst der geldelijke regelingen. In het bezwaarschrift van de heer [X] wordt niet gesproken over geleden schade of enige geldelijke prestatie.
(…)
Derhalve concludeert de commissie dat het bezwaar van de heer [X] niet thuishoort bij de Lijst der Geldelijke Regelingen en hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
(…)”
9. Mr. [mr. P] heeft deze brief niet doorgezonden aan eiser.
10. Bij vonnis van 7 maart 2013 van rechtbank Noord-Holland is de LGR gesloten.”
2.2.
Nu partijen tegen deze feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft het Hoogheemraadschap belanghebbende onder aanzegging van bestuursdwang gelast om 699 m² water te graven. Belanghebbende heeft hiertegen vergeefs bezwaar en (hoger) beroep ingesteld (Rechtbank Haarlem 26 januari 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV2655 en Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:703.
2.4.
Belanghebbende heeft bij een (niet tot de gedingstukken behorende) brief van 1 augustus 2013 bij de rechtbank Alkmaar bezwaar aangetekend tegen de sluiting van de LGR, en bij een (tot de gedingstukken behorende) brief van diezelfde datum een klacht ingediend over het functioneren van de bij de behandeling van de LGR betrokken rechter-commissaris en de door de rechtbank onder 7 vermelde medewerker. Bij brief van 30 september 2013 heeft een lid van het gerechtsbestuur van de rechtbank Alkmaar - voor zover hier relevant - als volgt op deze brieven gereageerd:
“Bij brief van 1 augustus jl. deelt u mee bezwaar te willen maken tegen de sluiting van de Lijst der Geldelijke regelingen (…). Bij brief van dezelfde datum dient u een klacht in tegen de heer [mr. P] , medewerker van deze rechtbank en tegen de rechter-commissaris die bij de ruilverkaveling betrokken is (geweest). (…) Wat uw eerste brief betreft merk ik het volgende op. U heeft uw bezwaren tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen ingetrokken nadat u tot overeenstemming bent gekomen met de Landinrichtingscommissie. De eventuele bemoeienis van de rechtbank bij uw bezwaar/beroep is daarmee afgedaan. Uw brieven van 28 maart 2012 en 6 april 2012 zijn doorgestuurd naar de Landinrichtingscommissie (…). Bij brief van 30 mei 2012 heeft de Landinrichtingscommissie gereageerd. Ik weet niet of deze brief u ook heeft bereikt, en daarom zend ik u deze ter kennisneming toe. De Landinrichtings-commissie komt (…) tot de conclusie dat u niet ontvankelijk bent in uw verzoek.
U wilt weten wat u kunt doen om het besluit van de Landinrichtingscommissie ongedaan te maken. Ik ben als vertegenwoordiger van het gerechtsbestuur van deze rechtbank niet in de positie u daarover te adviseren. In geval er naar uw mening onregelmatigheden zijn voorgevallen die als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, staat voor u wellicht de weg van de (gewone) civiele procedure open. (…)
Voorzover u (…) ontevreden bent over de beslissingen van de rechter-commissaris moet ik opmerken dat ik daarover (…) niet kan en mag oordelen, nu dat beslissingen zijn die in het zogenaamde rechterlijke domein liggen. (…) Uw verzoek om vergoeding van kosten wijs ik af. De Lijst der Geldelijke Regelingen is vastgesteld en gesloten. Zoals gezegd is dat een beslissing van de rechtbank geweest. Het staat u vrij rechtsmaatregelen te treffen indien u van oordeel bent dat de rechtbank te kort is geschoten, maar ik zie geen aanleiding om de daaraan verbonden kosten te vergoeden.
Uw klacht over de heer [mr. P] treft op een aantal onderdelen wel doel. (…) Samengevat: met de vaststelling en sluiting van de Lijst der Geldelijke Regelingen was de zaak voor de rechtbank afgedaan en aan u had dus moeten worden bericht dat uw verzoek verder niet inhoudelijk in behandeling kon worden genomen.”
2.5.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Op het moment dat de voorlopige lijst is opgesteld, is het mogelijk om er bezwaar tegen te maken. Het gevolg is dat je óf met de landinrichtingscommissie tot overeenstemming komt, óf dat de rechter-commissaris erin wordt betrokken. Ik heb toen een compromis gesloten: onder voorbehoud dat de situatie zou blijven zoals die was onder de oorspronkelijke 3%-regeling, trok ik mijn bezwaar in. In 2012 zou alles klaar zijn. Het moest niet zo zijn dat ik dan opeens extra zou moeten graven. Het compromis is terug te vinden in punt 1 van de intrekkingsverklaring. Ik wilde gecompenseerd worden voor het feit dat ik de hoofdwaterloop moest toestaan; dat ging ten koste van de kadastrale maat achter mijn huis.
(…) In de loop van 2011-2012 bleek dat de afspraken niet nagekomen werden door het waterschap. (…) Van het waterschap kreeg ik ook niet de keurontheffing die ik nodig had om alle grond, die op dat moment op mijn land lag, te gebruiken voor het dempen van sloten.
(…) Als het waterschap zou hebben gedaan wat was afgesproken in de intrekkingsverklaring, dan was er een ander bedrag uitgekomen. Ik heb schade geleden van ongeveer € 25.000. Als ik de mogelijkheid zou hebben gehad de situatie voor te leggen aan de rechter-commissaris, dan was er een bedrag afgegaan vanwege minder individueel nut. (…) Voor het landinrichtingsproject lag er nog geen hoofdwaterloop. Hiervoor heb ik overpad moeten verlenen aan het waterschap. Een huis met een overpad heeft een lagere waarde dan een huis zonder. (…)
Ook na de uitspraak van de rechtbank in de procedure met het waterschap, lag er nog een conflict met het waterschap. Ik heb toen weer contact gezocht met de landinrichtingscommissie en die heeft per brief, gedagtekend 1 maart 2012, gereageerd. Ik heb vervolgens de rechtbank verzocht om de rechter-commissaris naar de zaak te laten kijken. Ik wilde immers de bezwaarprocedure voorzetten. Mijn brief heeft dhr. [mr. P] , werkzaam bij de rechtbank, doorgestuurd aan de landinrichtingscommissie. De rechtbank krijgt van de commissie op 30 mei 2012 antwoord. De brief wordt door de rechtbank pas op 30 september 2012 naar mij doorgestuurd. In de tussentijd heb ik tweemaal per maand met de rechtbank gebeld over de procedure. Op 7 maart 2013 sluit de rechtbank de lijst, maar mijn bezwaar lag nog steeds bij dhr. [mr. P] .
Ik was pas half juni 2013 ervan op de hoogte dat de lijst door de rechtbank gesloten was. Er verscheen een publicatie in de krant over de bijeenkomst waar de sluiting van de lijst was gevierd en over de publicatie van een boek. Vlak daarna kreeg ik een brief van het kadaster over de inschrijving van de nieuwe situatie. De rechtbank had niet op mijn bezwaar beslist, maar ik ging ervan uit dat de termijn voor het instellen van cassatie inmiddels zou zijn verstreken. Vervolgens heb ik een klachtenbrief gestuurd naar de rechtbank en een brief met een bezwaar tegen de sluiting van de lijst. De rechtbank heeft beide brieven beantwoord door middel van een brief, gedagtekend 30 september 2013. Hierin is zowel op mijn klacht als op mijn bezwaar gereageerd. Het bezwaar wordt door de rechtbank niet in behandeling genomen.”
2.6.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de inspecteur zich laten bijstaan door een deskundige, [H] (werkzaam bij het Kadaster). Door deze deskundige is – voor zover hier relevant – het volgende verklaard:
“De deskundige wijst erop dat bij de post verkaveling op de lijst een 0 staat. Minder dan 0 kan niet. Het is dus onaannemelijk dat behandeling van de zaak door de rechter-commissaris verandering zou hebben gebracht in de situatie.
De deskundige legt uit hoe de ‘0’ bij de post verkaveling moet worden gezien. In de nadere regels zijn schattingsklassen geformuleerd. Een 0 staat daarbij voor geen of nagenoeg geen wijziging in de verkavelingssituatie. De hoogste klasse, klasse 4, staat voor een algehele samenvoeging van alle kavels in de bedrijfskavel.
(Op een vraag van de jongste raadsheer:) Zou er als gevolg van de door belanghebbende genoemde omstandigheden daadwerkelijk sprake zijn van schade, dan zou die als aparte verrekenpost op de lijst verschijnen. Een dergelijke verrekenpost kan aan de orde worden gesteld in een bezwaarprocedure.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep tussen partijen in geschil of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.

4.Relevante bepalingen van de Landinrichtingswet

De voor het onderhavige geschil relevante bepalingen van de Landinrichtingswet (tekst geldend op 31 december 2006, hierna: Liw) luiden als volgt:
“Titel 4. De vaststelling van de rechten en van de schatting
(…)
Artikel 172
1. Indien binnen de termijn en op de wijze in artikel 170, eerste lid, bepaald, bezwaren zijn ingediend, onderzoekt de landinrichtingscommissie de bezwaren en tracht zij overeenstemming te bereiken.
2. De landinrichtingscommissie maakt omtrent ieder bezwaarschrift als bedoeld in het eerste lid en het daaromtrent verhandelde afzonderlijk proces-verbaal op en zendt daarvan zo spoedig mogelijk afschrift aan degene, die het bezwaar heeft ingediend, alsmede aan de haar bekende belanghebbenden.
(…)
Artikel 175
(…)
2. De rechter-commissaris roept hen met wie omtrent hun bezwaar geen overeenstemming is verkregen en hen, wier bezwaren zijn opgenomen in een proces-verbaal als bedoeld in artikel 173, alsmede de hem bekende belanghebbenden bij die bezwaren bij aangetekende brief op, om in persoon of bij schriftelijke gemachtigde bij de behandeling aanwezig te zijn.
Artikel 178
(…)
2. Voor zover geschillen blijven bestaan, verwijst de rechter-commissaris de zaak naar een nader te bepalen zitting van de rechtbank. Deze verwijzing vervangt de dagvaarding.
Artikel 182
1. De cassatie wordt ingesteld binnen dertig dagen te rekenen van de dag, waarop het vonnis is uitgesproken.
(…)
Artikel 185
1. Op de voor de behandeling van de bezwaren vastgestelde terechtzitting, als bedoeld in artikel 184, lichten zij van wie zaken zijn verwezen hun standpunt, hetzij in persoon, hetzij bij schriftelijk gemachtigde mondeling toe.
2. De rechtbank hoort de bij het bezwaar betrokken haar bekende belanghebbenden, één of meer vertegenwoordigers van Onze Minister, één of meer vertegenwoordigers van de landinrichtingscommissie en de aan deze toegevoegde ingenieur van het kadaster of diens plaatsvervanger.
3. Uiterlijk dertig dagen na de in het eerste lid bedoelde terechtzitting doet de rechtbank uitspraak.
(…)
Titel 9. De tweede schatting en de lijst der geldelijke regelingen
(…)
Artikel 214
Uiterlijk de veertiende dag na de laatste dag, waarop de in artikel 213 bedoelde lijst der geldelijke regelingen ter inzage heeft gelegen, kan iedere belanghebbende schriftelijk zijn bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen bij de landinrichtingscommissie indienen.
Artikel 216
Op de behandeling van bezwaren zijn de navolgende artikelen van overeenkomstige toepassing:
a. de artikelen 172, 173 en 174;
b. artikel 175, met dien verstande dat het derde lid als volgt wordt gelezen (…);
c. de artikelen 176, met uitzondering van het zesde lid, eerste volzin, 178, 179, eerste volzin, 185, eerste-vierde lid, en 187.
Artikel 217
1. Nadat zij omtrent alle geschillen betreffende de lijst der geldelijke regelingen heeft beslist, sluit de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen. Zij geeft hiervan kennis aan Onze Minister en aan de landinrichtingscommissie.
2. Tegen de uitspraak van de rechtbank bestaat behalve cassatie geen rechtsmiddel open. Artikel 182 is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de cassatie, als bedoeld in het tweede lid leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid, worden de geldelijke gevolgen daarvan door het Rijk gedragen.
Artikel 223
(…)
2. Ter zake van het op grond van de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de rechtbank is gesloten, door de eigenaar verschuldigde bedrag rust op de hem toegedeelde kavels onder de naam van "landinrichtingsrenten", verder te noemen rente, een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk.
Artikel 225
De rente bedraagt zes percent van het ingevolge artikel 223, eerste lid, verschuldigde bedrag.
Artikel 226
1. De rente wordt geheven over zesentwintig achtereenvolgende jaren, te beginnen met het kalenderjaar volgende op dat waarin de kennisgeving van het bedrag van die rente ter opneming in de kadastrale registratie door het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers is ontvangen.
Artikel 229
1. De rente wordt geheven en ingevorderd door of vanwege Onze Minister van Financiën.
2. De heffing en de invordering van de rente geschieden met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) en de Invorderingswet 1990 (Stb. 221) als ware die rente een rijksbelasting.
3. De rente wordt geheven bij wege van aanslag. (…)
4. Bezwaar en beroep bedoeld in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen niet zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“15. De Liw is met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen door de Wet inrichting landelij[k] gebied (hierna: WILG). Op grond van artikel 95, tweede lid, van de WILG blijft de Liw van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding zijn of in uitvoering zijn.
16. Ingevolge artikel 217, eerste lid, van de Liw sluit de rechtbank de LGR nadat zij omtrent alle geschillen betreffende de LGR heeft beslist. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bestaat tegen de uitspraak van de rechtbank behalve cassatie geen rechtsmiddel open.
17. Ingevolge artikel 218 van de Liw geldt de LGR, zoals zij door de rechtbank is gesloten, als titel voor de daarin omschreven vorderingen.
18. Ingevolge artikel 221 van de Liw worden de kosten van landinrichting gedragen door het Rijk, andere openbare lichamen en eigenaren op de voet van de navolgende bepalingen.
19. Ingevolge artikel 223, eerste lid, van de Liw worden – voor zover hier van belang – de kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen, omgeslagen over de kavels naar de mate van het nut. Ingevolge het tweede lid van die bepaling rust ter zake van het op grond van de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de rechtbank is gesloten, door de eigenaar verschuldigde bedrag op de hem toegedeelde kavels onder de naam van ‘landinrichtingsrenten’, verder te noemen rente, een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk.
20. Ingevolge artikel 224, eerste lid, van de Liw wordt de rente geheven van degene die als bezitter, eigenaar of beperkt gerechtigde het genot heeft van één of meer toegedeelde kavels, bedoeld in artikel 223 van de Liw.
21. Ingevolge artikel 229, vierde lid, van de Liw kunnen bezwaar en beroep niet zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.
22. De Liw biedt (preventieve) rechtsbescherming doordat de bij een bepaald bezwaar betrokken (individuele) belanghebbenden door de rechter-commissaris worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van hun bezwaar en, in geval van verwijzing, door de rechtbank worden gehoord (artikel 216 in verbinding met de artikelen 172, tweed[e] lid, 175, tweed[e] lid, en 185, tweede lid, van de Liw).
23. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij stelt dat zijn bezwaar, dat is herleefd omdat de voorwaarden die hij aan de intrekking had verbonden niet zijn nageleefd, niet in behandeling is genomen en de LGR door de rechtbank is gesloten zonder dat op alle geschillen betreffende de LGR is beslist. De rechtsbescherming die de Liw beoogt te bieden heeft hij niet genoten. Toen hij op de hoogte kwam van het vonnis van rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2013 was de termijn om in cassatie te gaan al verstreken.
24. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Hoewel uit artikel 229, vierde lid, van de Liw volgt dat bezwaar en beroep tegen de aanslag landinrichtingsrente niet kunnen zijn gegrond op de stelling dat de LGR op procedureel onjuiste wijze tot stand is gekomen, kan die stelling naar het oordeel van de rechtbank toch in het kader van een procedure als de onderhavige naar voren worden gebracht als kan worden vastgesteld dat de belanghebbende door omstandigheden die niet voor zijn rekening en risico behoren te komen de rechtsbescherming die de Liw beoogt te bieden niet heeft genoten (vgl. Hoge Raad 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU0846).
25. De rechtbank komt in dit geval echter niet toe aan de beantwoording van de vraag of sprake is van dergelijke omstandigheden, aangezien de bezwaren van eiser zich feitelijk richten tegen het handelen van het Hoogheemraadschap en daarom geen geschil omtrent de LGR betreft waarover de rechtbank dient te beslissen alvorens tot sluiting van de LGR over te kunnen gaan.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanslag moet worden vernietigd, aangezien de LGR volgens hem niet rechtsgeldig is gesloten. Belanghebbende stelt dat hij in 2010 slechts onder voorbehoud akkoord is gegaan met de schriftelijke intrekking van zijn bezwaarschrift tegen de LGR en dat zijn bezwaar tegen de LGR is herleefd doordat hij bij brief van 28 maart 2012 aan de rechtbank Alkmaar heeft bericht dat het Hoogheemraadschap de met hem gemaakte afspraken niet is nagekomen. In deze brief heeft hij de rechtbank verzocht om zijn bezwaar in behandeling te laten nemen door de rechter-commissaris en (vervolgens eventueel) de rechtbank. De rechtbank Alkmaar heeft op 7 maart 2013 niet rechtsgeldig tot sluiting van de LGR kunnen overgaan, aangezien zijn bezwaar door de rechtbank ten onrechte niet in behandeling is genomen. Bij brief van 1 augustus 2003 heeft belanghebbende bij de rechtbank bezwaar gemaakt tegen de sluiting van de LGR en bovendien een klacht ingediend tegen de handelwijze van een medewerker van de rechtbank, welke klacht gegrond is verklaard. Bovendien dient de aanslag volgens belanghebbende te worden vernietigd wegens gebrek aan genot. Belanghebbende voert deze grieven aan tegen de aanslag alsmede tegen de hierop volgende 25 (jaarlijkse) aanslagen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.5.
5.3.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem is de LGR rechtsgeldig gesloten. De grieven van belanghebbende hadden in volle omvang naar voren gebracht kunnen worden binnen het door de Liw geboden stelsel van rechtsbescherming. Van een rechtstekort als bedoeld in het arrest HR 10 maart 2006, nr. 38.330, ECLI:NL:HR:2006: AU0846, BNB 2006/219 (hierna: het arrest BNB 2006/219) is volgens de inspecteur geen sprake; dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen tegen het vonnis waarbij de rechtbank de LGR heeft gesloten, dient voor risico van belanghebbende te komen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.4.
Het Hof komt op grond van de navolgende overwegingen tot dezelfde beslissing als de rechtbank, zij het gedeeltelijk op andere gronden.
5.4.1.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat op grond van het in artikel 95, tweede lid, van de WILG opgenomen overgangsrecht de bepalingen van de Liw van toepassing zijn gebleven op het onderhavige landinrichtingsproject De Gouw. Tevens heeft de rechtbank in de onderdelen 16 tot en met 22 van haar uitspraak de relevante bepalingen van de Liw (zie hiervoor onderdeel 4) en het hieruit volgende toetsingskader juist weergegeven.
5.4.2.
Voorts staat vast dat de rechtbank Alkmaar de LGR bij vonnis van 7 maart 2013 heeft gesloten en dat artikel 223, tweede lid, Liw bepaalt dat ter zake van het op grond van de LGR, “zoals zij door de rechtbank is gesloten”, verschuldigde bedrag op belanghebbende een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk rust onder de naam van ‘landinrichtingsrente’.
5.4.3.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat het er in de onderhavige procedure dan op aankomt of artikel 229, vierde lid, Liw bewerkstelligt dat belanghebbende de hem opgelegde aanslag niet kan betwisten met het argument dat de LGR niet rechtsgeldig is gesloten omdat de rechtbank Alkmaar ten tijde van de sluiting niet op zijn bezwaar – en daarmee niet op alle geschillen betreffende de LGR – heeft beslist.
5.4.4.
In dit verband acht het Hof de systematiek van het in de Liw vervatte stelsel van rechtsbescherming van belang. Bij de inwerkingtreding van de Liw (op 15 oktober 1985) is, anders dan in de voorheen geldende Ruilverkavelingswet 1954, aan de in de ruilverkaveling betrokken eigenaren het rechtsmiddel van cassatie toegekend tegen de sluiting van de LGR. In artikel 217, derde lid, Liw is bepaald dat indien het cassatieberoep leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid, de geldelijke gevolgen daarvan door het Rijk worden gedragen. In de memorie van antwoord bij het oorspronkelijke voorstel van wet is over dit stelsel van rechtsbescherming onder meer het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II1981/82, 15 907 nr. 6, blz. 42-44):
“De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen naar de grondslag voor de keuze van een gang naar de civiele rechter in plaats van de mogelijkheid van administratief beroep. De gevallen waarop deze leden wijzen, zijn naar onze mening de schadevergoedingsprocedure op grond van artikel 115 en de procedures bij de lijst van rechthebbenden, het register van schattings-uitkomsten, het plan van toedeling en de lijst der geldelijke regelingen. Met de keuze voor de civielrechtelijke procedures wordt aangesloten bij de procedures van de bestaande ruilverkavelingspraktijk. In al deze gevallen gaat het immers om burgerlijke rechten, waarvoor de civiele rechter bevoegd is. (…) De procedures met betrekking tot de lijst van rechthebbenden en het register van schattingsuitkomsten bestonden materieel al in de Ruilverkavelingswet van 1924 (Stb. 1924, 481), de Ruilverkavelingswet van 1938 (Stb. 1938, 618) en die van 1954. Deze procedures, waarbij in eerste instantie de plaatselijke commissie en in volgende instanties de onafhankelijke rechter oordeelt, hebben steeds goed voldaan. Van de behoefte aan een administratiefrechtelijke procedure in plaats van de bestaande is vanuit de praktijk der ruilverkavelingen niet gebleken. Hetzelfde geldt voor het plan van toedeling en de lijst der geldelijke regelingen, die in de Ruilverkavelingswet 1954 als gesplitste voortzetting van het vóór die tijd bestaande plan van ruilverkaveling zijn geïntroduceerd. (…) In het ontwerp is een uitbreiding in de rechtsbescherming ten opzichte van de Ruilverkavelingswet 1954 voorzien, door het rechtsmiddel van gewone cassatie bij de behandeling van de bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen als sluitstuk van de procedure op te nemen. In het kader van de behandeling van de bezwaren tegen het plan van toedeling is deze mogelijkheid niet in het ontwerp opgenomen en is de regeling uit de Ruilverkavelingswet 1954 gehandhaafd waarbij wel wordt voorzien in de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. De reden daarvan is gelegen in het feit, dat het karakter van de behandeling van de bezwaren tegen het plan van toedeling zich onderscheidt van de behandeling van bezwaren tegen de lijst van rechthebbenden, de uitkomsten der schatting en de lijst der geldelijke regelingen. Het al dan niet honoreren van bezwaren tegen de laatste drie heeft weinig of geen gevolgen voor de rechten van de andere rechthebbenden in het ruilverkavelingsblok. Deze bezwaren kunnen in het algemeen afzonderlijk tot een oplossing gebracht worden. Het middel van de gewone cassatie heeft dan ook geen effect op de rechten en verplichtingen van anderen. (…) Deze omstandigheid brengt mede, dat de bezwaren tegen het plan van toedeling complexe oplossingen kunnen vergen, die gepaard kunnen gaan met geldelijke verrekeningen tussen de eigenaren. Deze geldelijke verrekeningen worden in het volgende stadium van de procedure onderwerp van de lijst der geldelijke regelingen, waartegen, zoals reeds is opgemerkt, gewone cassatie kan worden ingesteld.”
5.4.5.
De tekst van artikel 229, vierde lid, Liw (Stb. 1985, 299) luidde ten tijde van de inwerkingtreding ervan als volgt:
“Tegen de omvang van het in artikel 222, vierde lid, bedoelde bedrag van de kosten die ten laste van de eigenaar komen, zijn bezwaar en beroep als bedoeld in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet toegelaten.”
Met ingang van 1 juni 1991 is deze bepaling als volgt komen te luiden (Wet van 30 mei 1990, Stb. 222 (Invoeringswet Invorderingswet 1990):
“Bezwaar en beroep bedoeld in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen niet zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.”
In de wetsgeschiedenis is deze gewijzigde formulering als volgt toegelicht (
Kamerstukken II1988/89, 21 135 nr. 3, blz. 28-29 en 37):

Artikel XII (Herverkavelingswet Walcheren 1947)
(…) Het vierde lid van artikel 102 betreffende het feit dat bezwaar en beroep bedoeld in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet gegrond kan zijn op de stelling dat het op grond van artikel 95 verschuldigde bedrag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, komt in strekking overeen met het huidige artikel 229, vierde lid, van de Landinrichtingswet. Bezwaar en beroep kunnen overigens wel gericht zijn tegen bij voorbeeld een verkeerde berekening van de verschuldigde rente of tegen het feit dat bij de berekening daarvan te veel kavels in aanmerking zijn genomen.
(…)
Artikel XLI (Landinrichtingswet)
Onderdeel A (artikel 229)
In de toelichting op artikel 102 van de Herverkavelingswet Walcheren 1947 opgenomen bij artikel XXII zijn wij uitgegaan van de huidige tekst van artikel 229 van de Landinrichtingswet en hebben wij aangegeven welke aanpassingen op dat artikel zijn aangebracht. Het spreekt van zelf dat wij artikel 229 van de Landinrichtingswet aan de Invorderingswet op dezelfde wijze hebben aangepast. Voor de toelichting op artikel 229 van de Landinrichtingswet kunnen wij volstaan met een verwijzing naar de toelichting op artikel XXII.”
5.4.6.
Het Hof leidt uit het in de Liw opgenomen stelsel van rechtsbescherming en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis af dat in de Liw een strikte scheiding is aangebracht tussen enerzijds de rechterlijke toetsing van de LGR (door de civiele rechter) en de in dit kader aan te wenden rechtsmiddelen, en anderzijds de op de voet van artikel 229, vierde lid. Liw aan te wenden rechtsmiddelen tegen de bij wege van aanslag geheven landinrichtings-rente. Ingevolge artikel 229, vierde lid, Liw kunnen bezwaar en beroep tegen de aanslag gericht zijn tegen een verkeerde berekening van de ingevolge de artikelen 225 en 226 Liw van een bepaalde belastingplichtige geheven rente, maar in het kader van het bezwaar en beroep tegen de aanslag kunnen geen inhoudelijke grieven worden aangevoerd tegen de verschuldigdheid (en de hoogte) van de rente die de belanghebbende al in de procedure ten tijde van de totstandkoming van de LGR in rechte had kunnen aanvoeren.
5.4.7.
In het arrest BNB 2006/219 heeft de Hoge Raad deze systematiek verfijnd door te oordelen – kort samengevat – dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds aanpassingen van de LGR – na de terinzagelegging als bedoeld in artikel 214 Liw – aan de uitkomst van de behandeling van de tegen de LGR ingebrachte bezwaren en anderzijds aanpassingen aan andere oorzaken dan de inwilliging van bezwaren, waardoor de definitieve berekening van de landinrichtingskosten hoger is uitgevallen dan de (voorlopige) kostenberekening waarvan bij de terinzagelegging werd uitgegaan. Met betrekking tot de eerstgenoemde categorie gevallen heeft de Hoge Raad de in de Liw opgenomen rechtsbescherming voor belanghebbenden afdoende geacht (zie r.o. 4.5.1-4.5.2 van het arrest BNB 2006/219); wat betreft de als tweede genoemde categorie heeft de Hoge Raad (in r.o. 4.4) geoordeeld dat:
“(…) [de in artikel 214 Liw voorziene] rechtsbescherming haar betekenis zou verliezen indien het de CLC [
Hof: Centrale Landinrichtingscommissie] zou vrijstaan om na het tijdstip waarop de LGR ter inzage is gelegd een afzonderlijke post van de kostenberekening – zoals deze post op dat tijdstip luidde, dan wel is verlaagd als gevolg van inwilliging van een daartegen gericht bezwaar – te verhogen, dan wel aan de kostenberekening nieuwe posten toe te voegen, tenzij zulke verhogingen of toevoegingen voortvloeien uit de uitkomst van behandeling van andere bezwaren.”
5.4.8.
Het Hof leidt uit deze overwegingen van het arrest BNB 2006/219 de rechtsregel af dat het voorschrift van artikel 229, vierde lid, Liw niet aan een belanghebbende kan worden tegengeworpen indien diens grieven (tegen de hem opgelegde aanslag landinrichtingsrente) zich richten tegen latere aanpassingen aan de LGR waarmee hij op het tijdstip dat hij bezwaar kon maken tegen de LGR geen rekening kon houden. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake; de grieven van belanghebbende hebben juist betrekking op het bezwaarschrift zoals hij dit (tijdig) tegen de ter inzage gelegde LGR heeft ingediend en dat volgens hem is herleefd omdat de door hem bij de (aanvankelijke) intrekking van dit bezwaar gestelde voorwaarden niet zouden zijn nagekomen.
5.4.9.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat de rechtbank Alkmaar niet heeft beslist op het door belanghebbende ingediende (en bij brief van 28 maart 2012 aan de rechtbank doorgezonden) bezwaar alvorens de LGR te sluiten, niet tot gevolg heeft dat de bepaling van artikel 229, vierde lid, Liw toepassing mist en de belastingrechter gehouden is het bezwaar van belanghebbende in de onderhavige procedure inhoudelijk te toetsen. Belanghebbende heeft immers op de voet van artikel 217, tweede lid, Liw beroep in cassatie kunnen instellen tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar waarbij de LGR is gesloten. In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak van die in het arrest HR 30 oktober 1996, nr. 30.638, ECLI:NL:HR:1996:AA1744, BNB 1996/409, waarin de belanghebbende geen cassatieberoep tegen de sluiting van de LGR had ingesteld.
5.4.10.
Het Hof gaat ervan uit dat de rechtbank het bezwaar van belanghebbende bij brief van 1 augustus 2013 niet heeft aangemerkt als een beroep in cassatie tegen de beslissing van de rechtbank tot sluiting van de LGR als bedoeld in artikel 181 Liw (en dus niet heeft doorgezonden naar de Hoge Raad). Indien belanghebbende heeft bedoeld dat dat geschrift als een tijdig beroep in cassatie had moeten worden aangemerkt, dan heeft het op de weg van belanghebbende gelegen dat in de onderhavige procedure te stellen. Het Hof constateert dat belanghebbende dit niet heeft gedaan en ter zitting van het Hof heeft bevestigd dat hij geen cassatieberoep heeft ingesteld. Daarmee staat de LGR (en de hieruit ingevolge artikel 223, tweede lid, Liw voortvloeiende verschuldigdheid) voor hem onherroepelijk vast. De onder 5.4.4 en 5.4.5 beschreven wettelijke systematiek brengt dan naar ’s Hofs oordeel mee dat belanghebbende in de onderhavige procedure niet de aanslag kan aanvechten met de stelling dat de LGR niet rechtsgeldig is gesloten.
5.4.11.
Het Hof komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes grieven tegen de wijze waarop de rechtbank tot sluiting van de LGR is overgegaan. Indien belanghebbende deze grieven (alsnog) in rechte aan de orde wil stellen, zal hij zich hiervoor dienen te wenden tot de civiele rechter. Nu belanghebbende geen andere grieven heeft aangevoerd tegen (de berekening van) de aanslag, treft het hoger beroep van belanghebbende geen doel.
5.4.12.
In de onderhavige procedure ligt uitsluitend de uitspraak op bezwaar inzake de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag landinrichtingsrente ter beoordeling voor. Anders dan belanghebbende veronderstelt, kunnen in deze procedure de voor 2015 en volgende jaren op te leggen aanslagen niet aan de orde worden gesteld.
Slotsom
5.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden, als hiervoor overwogen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, als griffier. De beslissing is op 10 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.