201202180/1/A4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 januari 2012 in zaak nr. 11/387 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van ontheffingsvoorwaarden ter plaatse van het perceel tussen de [locatie 1] te Sijbekarspel en de [locatie 2] te Wognum, gemeente Medemblik.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2013, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Horsmeijer en E.H.J. Nauta, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het college aan [appellant] ontheffing verleend van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2006. Deze ontheffing moet thans worden gelijkgesteld met een watervergunning in de zin van de Waterwet. Op grond van de ontheffing mocht [appellant] op zijn perceel waterlopen dempen en een dam wijzigen. De aan de ontheffing verbonden bijzondere voorwaarde 2 onder 'dempen waterloop’ bepaalt:
"De demping wordt voor 1 september 2008 volledig gecompenseerd door middel van het verbreden van de waterloop overeenkomstig de bij deze ontheffing behorende tekeningen en bijzondere voorwaarden 'verbreden waterloop’."
2. [appellant] heeft nagelaten om overeenkomstig de bijzondere voorwaarde compenserende graafwerkzaamheden te verrichten en heeft daarmee de ontheffingsvoorwaarde overtreden. Het college heeft bij besluit van 9 augustus 2010 aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd, die strekt tot beëindiging van deze overtreding door de compenserende graafwerkzaamheden alsnog te verrichten.
3. Niet in geschil is dat de ontheffingsvoorwaarde is overschreden, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn waaronder van het college kan worden gevergd van handhavend optreden af te zien.
6. [appellant] betoogt allereerst dat het college eerder genoegen wilde nemen met een kleiner te compenseren oppervlak. Hierover overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat het college in een eerder stadium in het kader van minnelijk overleg heeft aangeboden het te compenseren oppervlak te verkleinen, welk aanbod [appellant] heeft afgeslagen, niet betekent dat het college daarmee zijn recht om alsnog de overtreding van de ontheffingsvoorwaarde volledig ongedaan te laten maken heeft verloren.
7. [appellant] betoogt verder dat van hem niet kan worden gevraagd compenserende graafwerkzaamheden te verrichten in verband met afspraken die hij in 1997 met de Landinrichtingscommissie De Gouw in het kader van een ruilverkaveling over de inbreng van stukken land en water heeft gemaakt. Volgens [appellant] mocht hij als gevolg van de gemaakte afspraken afzien van compenserende graafwerkzaamheden. De ontheffing, die volgens [appellant] gelet op die afspraken niet nodig was, heeft hij slechts onder druk aangevraagd en hij heeft daartegen uitsluitend geen rechtsmiddelen ingesteld om ontstane schade zoveel mogelijk te beperken.
7.1. De Afdeling stelt voorop dat de ontheffing inmiddels onherroepelijk is. Dit betekent dat in dit geding van de gelding en de rechtmatigheid van die ontheffing dient te worden uitgegaan. Hetgeen [appellant] over de aanvraag van die ontheffing en het achterwege laten van het instellen van rechtsmiddelen heeft gesteld, maakt dat niet anders.
7.2. Wat de door [appellant] gestelde afspraken met de Landinrichtingscommissie betreft, merkt de Afdeling op dat het college, niet de Landinrichtingscommissie, het ter zake van de handhaving van de ontheffing bevoegde gezag is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met een derde gemaakte afspraken het college niet binden bij het uitoefenen van zijn handhavingsbevoegdheden.
8. [appellant] betoogt tot slot dat het college zijn bevoegdheid om handhavend op te treden heeft gebruikt om hem te onteigenen. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Het college heeft met het opleggen van de last onder bestuursdwang slechts beoogd te bereiken dat alsnog de voorgeschreven compenserende graafwerkzaamheden worden verricht en daarmee aan de ontheffingsvoorwaarde wordt voldaan.
9. Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college redelijkerwijs van handhavend optreden had behoren af te zien.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
262-742.