ECLI:NL:GHAMS:2019:4445

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/00134 tot en met 18/00137
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en preferentiële oorsprong van goederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst/douane, naar aanleiding van uitnodigingen tot betaling van antidumping- en douanerechten. De inspecteur had aan [X] B.V. vier uitnodigingen tot betaling gestuurd, die betrekking hadden op douanerechten en antidumpingrechten voor goederen die als afkomstig uit Maleisië waren aangegeven, maar waarvan de werkelijke oorsprong vermoedelijk China was. De rechtbank had eerder de beroepen van [X] B.V. ongegrond verklaard. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, inclusief de rol van de Europese Anti-Fraud Office (OLAF) en de bevindingen van de Maleisische autoriteiten. Het Hof concludeert dat de goederen niet voldoen aan de voorwaarden voor preferentiële oorsprong, omdat ze slechts zijn getransporteerd via Maleisië zonder enige verwerking. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht de douanerechten en antidumpingrechten heeft nagevorderd. Tevens wordt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging besproken, waarbij het Hof oordeelt dat er geen schending heeft plaatsgevonden. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing om de douanerechten te vorderen blijft in stand. Het Hof kent immateriële schadevergoeding toe aan [X] B.V. wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00134 t/m 18/00137
17 december 2019
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 12 februari 2018 in de zaak met kenmerken HAA 16/739 tot en met HAA 16/742 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de
Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2014 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) uitgereikt voor een bedrag van € 128.687,51 aan antidumpingrechten en een bedrag van € 25.968,36 aan douanerechten.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 maart 2015 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 2) uitgereikt voor een bedrag van € 20.459,14 aan antidumpingrechten en een bedrag van € 4.128,53 aan douanerechten.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 april 2015 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 3) uitgereikt voor een bedrag van € 10.391,35 aan antidumpingrechten en een bedrag van € 2.096,91 aan douanerechten.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 mei 2015 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 4) uitgereikt voor een bedrag van € 9.763,16 aan antidumpingrechten en een bedrag van € 1.970,15 aan douanerechten.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de hiervoor genoemde utb’s. De inspecteur heeft in één geschrift, met dagtekening 14 januari 2016, de bezwaren tegen de utb’s ongegrond verklaard en de utb’s gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 februari 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- draagt de griffier op het beroepschrift op de voet van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb door te zenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift tegen de beslissing op de drie verzoeken om terugbetaling ex artikel 239 van het CDW;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.250;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 maart 2018. De inspecteur heeft in één geschrift een verweerschrift en incidenteel hoger beroep ingediend op 27 juni 2018. Belanghebbende heeft bij brief van 8 november 2018 gereageerd op het incidenteel hoger beroep. Belanghebbende heeft op 13 september 2019 een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Verschenen zijn de gemachtigde voornoemd en, namens de inspecteur, [medewerker belastingdienst 1] en [medewerker belastingdienst 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

Feiten
HAA 16/739[Hof: betreft utb 1]
1.1.
Eiseres heeft in de periode 10 augustus 2011 tot en met 10 oktober 2012
13 aangiften gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer voor andere wielen van aluminium. De goederen zijn aangegeven onder de GN-code 8708 70 50 10. Eiseres heeft hierbij verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en heeft daarbij certificaten van oorsprong, formulieren A, overgelegd waarop als land van oorsprong Maleisië is vermeld.
1.2.
Op de formulieren A staat in vak 11. Certification een stempel van “Ministry of International Trade and Industry” (hierna: MITI) van Maleisië
.Als exporteur is vermeld [A bedrijf] , [B bedrijf] , [C bedrijf] of [D bedrijf] en als ontvanger is vermeld [E bedrijf] .
1.3.
Volgens de aangiften zijn de goederen vervoerd per containers met de nummers [B nummers] . Als koper is vermeld [E bedrijf] dan wel [F bedrijf] en als verkoper is vermeld [A bedrijf] , [B bedrijf] of [C bedrijf] . Op één aangifte ontbreekt de naam van de verkoper.
HAA 16/740[Hof: betreft utb 2]
2.1.
Eiseres heeft op 21 mei 2012 en 26 juni 2012 twee aangiften gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer voor andere wielen van aluminium. De goederen zijn aangegeven onder de GN-code 8708 70 50 10. Eiseres heeft hierbij verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en heeft daarbij certificaten van oorsprong, formulieren A, overgelegd waarop als land van oorsprong Maleisië is vermeld.
2.2.
Op de formulieren A staat in vak 11. Certification een stempel van MITI van Maleisië
.Als exporteur is vermeld [B bedrijf] en als ontvanger is vermeld [F bedrijf] .
2.3.
Volgens de aangiften zijn de goederen vervoerd per containers met de nummers [C nummer] en [D nummer] . Als koper is vermeld [F bedrijf] en als verkoper [B bedrijf] .
HAA 16/741[Hof: betreft utb 3]
3.1.
Eiseres heeft op 12 april 2012 aangifte gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer voor andere wielen van aluminium. De goederen zijn aangegeven onder de GN-code 8708 70 50 10. Eiseres heeft hierbij verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en heeft daarbij een certificaten van oorsprong, formulier A, overgelegd waarop als land van oorsprong Maleisië is vermeld.
3.2.
Op het formulier A staat in vak 11. Certification een stempel van MITI van Maleisië
.Als exporteur is vermeld [G bedrijf] en als ontvanger is vermeld [H bedrijf] .
3.3.
Volgens de aangifte zijn de goederen vervoerd per container met het nummer [E nummer] . Op de aangifte is als koper vermeld [E bedrijf] en als verkoper [H bedrijf] .
HAA 16/742[Hof: betreft utb 4]
4.1.
Eiseres heeft op 20 november 2012 aangifte gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer voor andere wielen van aluminium. De goederen zijn aangegeven onder de GN-code 8708 70 50 10. Eiseres heeft hierbij verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en heeft daarbij een certificaten van oorsprong, formulier A, overgelegd waarop als land van oorsprong Maleisië is vermeld.
4.2.
Op het formulier A staat in vak 11. Certification een stempel van MITI van Maleisië
.Als exporteur is vermeld [I bedrijf] en als ontvanger is vermeld [F bedrijf] .
4.3.
Volgens de aangifte zijn de goederen vervoerd per container met het nummer [F nummer] . Op de aangifte is als koper [F bedrijf] vermeld en als verkoper [I bedrijf] .
Alle zaken
5. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de antifraudedienst van de Europese Unie (hierna: OLAF) van 27 mei 2013 aan [persoon A] , werkzaam bij het Douane Informatiecentrum. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
In 2012, following allegations received from the Customs administration of Ireland, Lithuania and Germany, the European Anti-Fraud Office (OLAF) opened the investigation OF 2012/0216 concerning the suspected evasion of customs and anti-dumping duties (ADD) on imports into the European Union (EU) of certain aluminum road wheels (ARWs) from Malaysia with preferential customs treatment (GSP).
It is suspected that the ARWs actually originate from the PR China and, by misdescribing the origin, the EU importers evade the EU anti-dumping duties imposed on the Chinese product. Moreover, the imports of ARWs into the EU are presented to Customs in the Member States accompanied by Malaysian certificates of preferential origin Form A, thus fraudulently benefiting from the preferential regime, i.e. a zero duty rate instead of the conventional third country duty rate of 4.5% ad valorem.
Then, within the framework of this investigation and under the provisions laid down in the Scheme of Generalised System of Preferences (GSP) mentioned above, OLAF requested the assistance from the Ministry of International Trade and Industry of Malaysia (MITI) in identifying the suspected irregularities and to establish the real origin of the ARWs supplied by the Malaysian companies involved in this trafficking.
Following OLAFs request for assistance, in January 2013 MITI sent to OLAF an import-export ZB1/ZB2 database in the format of an excel file. This ZB1/ZB2 database relates to transshipments of ARWs from the PR China to the EU carried out in the Free Commercial Zone in Port Klang Free, from May 2010 to November 2012.
In parallel, in August 2012 OLAF requested all MS by the Mutual Assistance message AM 2012/014 to identity consignments of ARWs imported from Malaysia. Upon this request, the Dutch Customs informed OLAF of the identification of 131 imports (144-containers) into Netherlands of the product concerned with origin declared as Malaysia.
Hence, OLAF has carried out a preliminary cross-check of all data obtained from the
Malaysian authorities concerning transshipments of ARWs originating from the PR China via the Free Commercial Zone of Port Klang, Malaysia, to the EU with the data on imports of ARWs into the EU provided by the Member States.
In the case of the Netherlands, OLAF has linked 89 consignments imported into Netherlands with transshipments of ARWs from the PR China to the EU carried out via the Port Klang Free Commercial Zone (PKA-ZB1/ZB2). Both an extract of these matched consignments and the electronic version of the entire data match of ZB1/ZB2/NL-imports are annexed to this letter. (…)”
6. Tot de stukken van het geding behoort tevens een brief van OLAF van 28 juni 2013 aan [persoon A] , werkzaam bij het Douane Informatiecentrum. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Now, I am writing to you to transmit 60 additional containers of ARWs also imported in the Netherlands from the PR China following transhipment carried Out via the Port Klang Free Commercial Zone (PKA-ZB1/ZB2). An extract of these additional 58 matched containers is annexed to this letter and both, the entire data on transhipments provided by the Port Klang Free Commercial Zone Authority via MITI and the electronic version of the entire data match of ZB1/ZB2/NL-imports are sent together with this letter in a CD format.
(…)
In addition, the main Malaysian exporters shown on the certificates of preferential Malaysian origin FORM A presented at importation to the Dutch customs are [C bedrijf] , [J bedrijf] , [A bedrijf] and [K bedrijf] companies.
(…)
The evidence provided by MITI shows that the Chinese ARWs were shipped from the PR China to the Free Commercial Zone of Port Klang, Malaysia, and - after reloading - were consigned onward to the EU. The ARWs were not subject to any processing or transformation activity in the Free Commercial Zone. Such activities are not allowed in the Zone - unless approved by the Ministry of Finance. Therefore, the ARWs imported into Netherlands do not qualify for preferential treatment at importation as they retained their Chinese origin. Consequently, they are liable to the payment of conventional customs duties of 4.5 % and anti-dumping duty of 20.6 % from May to October 2010 and 22.3% from October 2010 onwards.
(…)”
7. Tot de stukken van het geding behoort een Mission Report van de OLAF van 24 juni 2014, OF/2012/0216/B1. De OLAF heeft van 25 tot 29 november 2013 een onderzoek uitgevoerd in Maleisië. Het onderzoek is begeleid en ondersteund door het MITI, de Port Klang Authority en de Royal Malaysian Customs. In het rapport is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
1. Purpose of the mission
This investigation concerns the alleged evasion of conventional customs and anti-dumping duties (ADD) applicable on imports into the European Union (EU) of aluminum road wheels (ARW) declared as originating from Malaysia but suspected to originate in the People’s Republic of China (PR China).
The objective of the investigation is to prove or disprove the preferential origin of the goods concerned and, if not originating in Malaysia, to establish the true origin of the goods. To that end, to obtain evidence showing the link between imports of the product concerned into Malaysia from the PR China and its onward shipment/re-exportation to the EU with a view to recovering the own resources (conventional customs and anti-dumping duties) evaded by the EU importers concerned. Furthermore, to obtain evidence proven the involvement and knowledge of the EU-importers of the true origin of the goods concerned.
(…)
1.1
Summary of the investigation prior the mission
In March 2012, OLAF was informed by various Member States (MS) that trade measures (anti-dumping duties) imposed on imports of ARW originating in the PR China were being evaded through Malaysia. It was alleged that Chinese producers set up intermediary companies in Malaysia (facilitators, shell companies), the task of which was to re-pack ARW or simply to change a container and to ship the product to the EU.
It was further suspected that the importers in the EU incorrectly declared the ARW as originating in Malaysia with a view to misleading the customs authorities in the MS in order to evade the ADD. Moreover, they presented Generalised System Preference (GSP) certificates of origin Form A to customs in the MS thus also benefitting from the preferential rate of 0% instead of 4.5% conventional customs duty granted by the EU to Malaysia. Many of these certificates of preferential origin FORM A had been verified by the Ministry of International Trade and Industry (MITI) in the meantime and found to be non-authentic.
(…)
3. Results
3.1
Information received
The information received in the course of the mission followed-up on the electronic data (e-data) already received in January 2013 from MITI, prior to the mission. In addition and after the mission, in March 2014 the Port Klang Authority provided a third set of e-data related to ZB1-ZB2 (import-export). For reasons of clarity, the three sets of information, obtained prior, during and after the mission, are jointly presented in this mission report. As mentioned above, the transmission of information and documentation from the Port Klang Authority and Malaysian Customs took place via MITI.
3.1.1
Information provided by the Port Klang Authority
On 26th November 2013, the mission team visited the Port Klang Free Commercial Zone and held a meeting with representatives of the Port Klang Authorities.
The Port Klang Authority manages the Free Commercial Zone (FCZ) in Port Klang. Any goods entering into or departing from the seaport in Port Klang physically move via the FCZ. Therefore, any transhipment also passes through this area. In addition, any form of manufacturing activity is forbidden there. Therefore, no origin conferring manufacture or processing can take place there and the goods transhipped through the FCZ in Port Klang retain their primary origin.
The goods entering the FCZ in Port Klang from overseas are recorded in the ZB1 (import) registry. The goods departing from the FCZ in Port Klang to overseas are recorded in the ZB2 (export) registry (noot: Whereas, goods imported or exported directly from the Principal Customs Area of Malaysia are not to be recorded in the ZB1 and/or ZB2 registries. They are recorded in the K1 (import) and K2 (export) customs registries). If goods, being transhipped, leave from the FCZ in Port Klang to overseas, the shipper is obliged to lodge a ZB2 declaration, in which the number of the corresponding ZB1 declaration has to be specified. Consequently, if goods are registered in the ZB1 (import) registry and subsequently in the ZB2 (export) registry, they were merely transhipped and retained their primary origin. For further details see the Explanatory Note and four samples of ZB1, ZB2, K1 and K2 forms provided by the Port Klang Authorities, all attached in Annex 2.
(...)
3.1.2
Information provided by Malaysian Customs
(…)
According to MITI, no movements between bonded customs areas (K8) for consignments of ARW were registered. The list of exports from the PCA (K2) to the EU contained only two exports corresponding to 4 containers consigned to Ireland (2) and the Netherlands (2). The commodity code recorded in the export K2 data in respect these 4 containers was 8708 70 990. The two consignors registered in the K2 did not export ARW to the EU before the imposition of ADD on imports of Chinese ARW into the EU.
As regards imports into the PCA (K1), 21 imports of ARW from the PR China were
identified, all classified with CN code 8708 70 990 . All imports of ARW from the PR China into the PCA were carried Out by [A bedrijf] company. Nevertheless, no exports from this company are recorded from the PCA to any EU-countries. On the contrary, [A bedrijf] appears in 42 records of the ZB2 (export) data as consignor/exporter of Chinese ARW transhipped through the PK-FCZ to the EU. See more details at point 3.2
(...)
Such parallel registration of the very same consignments is a contradiction as
all consignments of ARW recorded in the ZB1/ZB2 registries of the FCZ as inward (ZB1) and outward (ZB2) movements had entered the FCZ coming from the PR China and had remained there until exported. Therefore, they had not been exported from the Malaysian customs territory and, consequently, the export declarations concerned do not reflect real exports from Malaysia. See the Explanatory Note attached in Annex 2.
It appears that these export declarations were done to mislead the authorities by falsely lending credibility to the origin declared as Malaysia in order to facilitate obtaining GSP certificates of Malaysian preferential origin from MITI.
(...)
3.1.3
Information provided by MITI
(…)
Based on the analysis of data provided to OLAF by MITI prior the mission, the mission team presented its findings as regards the consignments of ARW found to be imported from PR China into the FCZ in Port Klang and, afterwards, shipped onward to the EU. All containers found to be transhipped from PR China to the EU through the PK-FCZ were imported into the EU with preferential certificates of origin FORM A.
(...)
The Principal Director Assistant responsible for the issuance of certificates of preferential origin FORM A, checked in MITI records in respect of the companies shown in this list mentioned before and confirmed the issuing of certificates of preferential origin to 5 companies: [gezwart] [B bedrijf] [gezwart] Industries, [gezwart] Industries, [gezwart] Manufacturer and [gezwart] Industries up to December 2011 when company ceased its business.
The remaining Malaysian companies referred to in the list mentioned before were not found at the MITI registry and consequently, there are no records of preferential Malaysian origin certificates FORM A issued to these companies. See point 3.2 of this report.
However, despite of the fact that a total of 778 containers imported into the EU were
found to be actually transshipped from the PR China to the EU through the FCZ in Port Klang, another approximately 1.000 containers of ARW imported into the EU from May 2010 to December 2012 have not been found as recorded in either the ZB2 (exports from Free Commercial Zone) or the K2 exports from the Principal Customs Area) so far. According to the commercial documentation presented to Customs in the EU at importation, most of these remaining 1.000 containers were supplied by one company [gezwart] SDN BHD (gezwart).
(...)
3.2
Conclusions
Based on the information and e-data provided by MITI, Port Klang Authorities and Royal Malaysian Customs (3 ZB1-ZB-2 e-data) merged into one file namely OLAF_ZB1_ZB2), it has been established the following,
i. a total of 904 containers of ARW imported into the PK-FCZ trom PR China were shipped onward from PK-FCZ to 18 MS as follows: Belgium (39), Cyprus (2), Czech Republic (10), Denmark (5), Finland (7), France (7), Germany (103), Greece (2), Italy (66), Latvia (9) Lithuania (113), Malta (1), the Netherlands (229), Poland (7), Romania (1), Spain (9), Sweden (14) and the United Kingdom (280). 778 of these 904 containers exported from PK-FCZ have been matched with the corresponding importation into these 18 MS,
ii. all consignments of ARW exported from the Free Commercial Zone in Port Klang
originated from the PR China (see column F ‘country of origin’ in excel files at Annexes 2 to 4);
iii. all consignments imported from the PR China into the FCZ in Port Klang were
cross-stuffed into different containers before onward shipment to the EU. They were not subject to any processing or manufacturing activity in the FCZ in Port Klang. Such activities are not allowed in the FCZ;
iv. the HS commodity codes applicable for ARW are 8708 70 10 and ex 8708 70 50. At importation into the EU, the product was declared under commodity codes 8708 70 50 10 and 8708 70 90 . According to the ZB2 data provided by the Port Klang Authority, the ARW exported from PK-FCZ were classified under the commodity codes: 8708 10 900, 8708 30 900, 8708 70 190, 8708 70 990, 8708 79 000, 8707 99 110, 878 99 190, 8708 99 930, 8708 99 990 (see column B ‘tc code’ in excel files at Annexes 2 to 4);
v. moreover, it has been found that consignments of ARW were wrongly classified
at exportation from the PK-FCZ under commodity codes: 8714 99 990, 8302 49 900, 7616 99 900, 7606 91 000 and 6911 10 000 . However, in all cases the goods description given in the extracts shows that the goods actualty were ARW;
vi. 22 consignors were identifïed from the ZB2 (export) data. Several of these
consignors registered in the ZB2 data were not the same as the exporters of ARW
declared on importation in the EU and/or shown in the certificates of preferential origin FORM A presented to Customs at importation in the EU They have been found to be mainly forwarding agents and logistics companies. None of these 22 consignors did export ARW to the EU before the imposition of anti-dumping duties on Chinese ARW in May 2010;
vii it has been found that one container of ARW was recorded both in the ZB2 data
as onward shipment from the Free Commercial Zone and also in the K2 data as export from the Principal Customs Area. However, it appears that the sole purpose of such declaration was to mislead the authorities and to claim Malaysian origin for the goods concerned. The economic operator which applied this modus operandi declared different consignors to the Port Klang Authority, Malaysian Customs and to MITI.
Hence, the economic operator prevented the Malaysian authorities, particularly MITI and Malaysian Customs, from detecting the fraud scheme and obtained the GSP certificates on the basis of the false information provided. The economic operators appearing as exporters incorrectly declared the ARW to originate from Malaysia. In addition, the use of different company names prevented MITI, in the course of any subsequent verification of GSP certificates requested by the MS to identify that the consignments covered by authentic and yet incorrect GSP certificates were in fact transhipments of Chinese originating ARW via the FCZ in Port Klang rather than Malaysian originating goods. Consequently, the operators involved made the tracing of any transhipment through the FCZ in Port Klang more difficult. For the same purpose, they also declared wrong commodity codes instead of the ones applicable to ARW.
(...)
In order to summarize the findings per Malaysian exporter, OLAF matched the consignments imported into the EU according to the information provided by MS (approximately 1.800 containers recorded), with the relevant ZB1/ZB2 transhipment data. The matching was carried out on the basis of the container number(s) recorded in the ZB2 (export) and container number(s) recorded in the EU-import data.
As a result, a total of 778 containers of ARW imported into the MS from Malaysia have been linked with their corresponding containers of ARW originating in the PR China and recorded in ZB2 (export) and the preceding shipments from China to Malaysia as recorded in the related ZB1 (import).
(…)”
8. Tot de stukken van het geding behoort een Final Report van de OLAF van 24 november 2014, OF/2012/0216/B1. In het rapport is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(...)
4.1
Recoverability of the evaded duties
The conventional customs and anti-dumping duties on imports of alloy wheels originating in the PR China were evaded by incorrectly declaring the product as having Malaysian preferential origin. The incorrect origin declaration was supported by the presentation for customs purposes of either authentic (but nevertheless incorrect) or forged GSP certificates of preferential Malaysian origin Form A. Both types of duty are recoverable under the provisions of the Community Customs Code and Its implementing Regulations (Council Regulation (EEC) No 2913/92 and Commission Regulation (EEC) No 2454/93, as amended). In accordance with Article 221 of the Community Customs Code, communication of the customs debt to the debtor shall not take place after expiry of a period of three years from the date on which the customs debt was incurred unless this period can be extended In accordance with Article 221 (4).
In accordance with Articles 220 and Article 221 of the Community Customs Code, the customs authorities are obliged to enter the duties evaded into the accounts as soon as they are in the position to calculate the amount legally owed and to determine the debtor. As soon as the debt has been entered in the accounts, the amount of duty shall be communicated to the debtor. In this case the customs debts were incurred on the dates of acceptance of the import declaration of the alloy wheels, i.e., from 11 May 2010 onwards. The notifications providing the relevant evidence were communicated to the Member States concerned between May 2013 and June 2014 (see Mission Report, point 5). Therefore, the duties are mostly within the three year debt communication period and are recoverable.
4.2
Preferential origin
The facts established by OLAF and the Malaysian authorities demonstrate that the alloy wheels were neither manufactured nor sufficently worked or processed in Malaysia and therefore do not meet the preferential origin criteria (see point 1.4). Instead, the Chinese alloy wheels were merely transshipped via PK-FCZ. Therefore, in the light of the absence of any (sufficient) manufacturing activity in Malaysia, the Malaysian exporters provided an incorrect account of the facts when applying for the issuance of GSP certificates of preferential origin FORM A, wrongfully claiming that the goods concerned had preferential Malaysian originating status, i.e. were sufficiently worked or processed pursuant to Article 76 of Commission Regulation (EEC) No 2454/93 (as amended).
In addition, many of the GSP certificates of origin FORM A had been found to be forged after verification by MITI (see Mission Report).
The authentic GSP certificates of preferential origin FORM A presented at importation into the EU are incorrect and are consequently invalid. These certificates were issued by MITI in good faith as a result of an incorrect account of the facts provided by the exporters.
MITI was not aware and could not have been aware that the goods did not satisfy the origin criteria.
4.3
Non-preferential origin
The facts as ascertained show that the non-preferential origin criteria were not met either as the Chinese alloy wheels were merely transhipped via the PK-FCZ where they did not undergo any working or processing within the meaning of Article 24 of the Community Customs Code.
The transhipment activities consisted of cross-stuffing the goods upon their arrival from the PR China into new containers and onward shipment to the EU. This took place within the PK-FCZ where manufacture, processing or working of the goods are not permitted.
The only activities allowed in the Free Commercial Zones are direct transhipment,
Consolidation, trading/resale, regional distribution and storage.
(…)
ANNEX 3
OF/2012/0216 FINAL REPORT Estimation of duties to be recovered per Member State
(...)
The Netherlands
According with the information transmitted by the Dutch Customs, 238 imports of alloy wheels (251 containers with origin Malaysian) were identified.
As regards 190 containers, the Chinese origin of the alloy wheels have been established.
(…)
In respect of 54 containers of alloy wheels, the Chinese origin of the alloy wheels have not been established. Further enquiries are necessary. However, the conventional customs duties in respect of 34 containers are recoverable because the certificates of preferential origin FORM A presented at importation have not been issued by MITI. See Mission Report, point 3.2 – [gezwart] “ [B bedrijf] ”, “[gezwart] and “[gezwart]”, pages 14, 15 ,23 and 24 respectively.
(…)”
9. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de OLAF van 25 juni 2014, THOR (2014) 17295. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld
“(…)
Please find attached the relevant evidence, Mission Report and annexes, in Annex 1.
(…)”
10.1.
Met dagtekening 17 juli 2014 heeft verweerder aan eiseres het voornemen tot het uitreiken van utb 1 gezonden.
10.2.
Met dagtekening 17 februari 2015 heeft verweerder aan eiseres het voornemen tot het uitreiken van utb 2 gezonden.
10.3.
Met dagtekening 24 maart 2015 heeft verweerder aan eiseres het voornemen tot het uitreiken van utb 3 gezonden.
10.4.
Met dagtekening 12 mei 2015 heeft verweerder aan eiseres het voornemen tot het uitreiken van utb 4 gezonden.”
2.2.
Het Hof gaat eveneens uit van deze feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is:
1. of de inspecteur op grond van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) gehouden is de litigieuze aangiften zodanig te wijzigen dat niet langer sprake is van aangiften op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende, maar van aangiften op naam en voor rekening van een ander (directe vertegenwoordiging);
2. of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden is;
3. of de preferentiële en niet-preferentiële oorsprong van de goederen aannemelijk is gemaakt;
4. of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW voor het afzien van navordering zijn vervuld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
15. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het HvJ EU van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een mededeling bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het CDW vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het onder 10.1 genoemde voornemen van 17 juli 2014 het Mission Report in de zaak HAA 16/739 niet aan eiseres heeft verzonden terwijl het rapport reeds op 24 juni 2014 is opgemaakt. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder - hetgeen hij ter zitting heeft bevestigd - niet alle annexen in alle zaken behorende bij het Mission Report tezamen met de onder 10.1 tot en met 10.4 genoemde voornemens tot het uitreiken van utb 1 tot en met utb 4 aan eiseres heeft verzonden. Met betrekking tot de vraag of het beginsel van de rechten van de verdediging is geschonden overweegt de rechtbank als volgt.
17.1.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder ligt om duidelijkheid te verschaffen over de informatie waarop hij de voornemens heeft gebaseerd. Verweerder heeft aangevoerd dat hij ten tijde van de verzending van het voornemen tot het uitreiken van utb 1 op 17 juli 2014 niet beschikte over het Mission Report en dat hij niet heeft kunnen terugvinden wanneer hij het Mission Report heeft ontvangen. Bij het voornemen tot het uitreiken van utb 1 heeft verweerder als bijlage 5 de onder 9 genoemde brief van de OLAF van 25 juni 2014 gevoegd. Uit deze brief leidt de rechtbank af dat als Annex 1 bij deze brief het Mission Report van 24 juni 2014 en de annexen zijn verzonden. Nu verweerder ten tijde van het uitreiken van utb 1 beschikte over voornoemde brief, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder ten tijde van het voornemen beschikte over het Mission Report en de annexen. De enkele verklaring van verweerder dat hij niet weet wanneer hij het Mission Report heeft ontvangen, is onder deze omstandigheden onvoldoende. Uit de bewoordingen van alle voornemens en de utb’s volgt immers dat het onderzoek door OLAF dragend is geweest voor het uitreiken van de voornemens en uit de onderbouwing van de voornemens en de utb’s volgt dat het Mission Report en de annexen hieraan ten grondslag hebben gelegen. Verweerder had derhalve het Mission Report moeten overleggen. Nu de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het Mission Report had verweerder ook deze annexen moeten overleggen. De stelling van verweerder dat de annexen enorm uitgebreid zijn, maakt voorgaande niet anders.
17.2.
Door het Mission Report in de zaak HAA 16/739 niet te verstrekken en niet alle annexen in alle zaken te verstrekken heeft verweerder eiseres de mogelijkheid ontnomen haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de bedragen van de navorderingen zijn gebaseerd. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is derhalve geschonden. Gelet op vorenoverwogene kan de rechtbank in het midden laten of verweerder ook nog andere stukken had moeten verstrekken.
18. De schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een bezwarend besluit leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende utb’s of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3). Indien een inbreng een juridische stelling betreft, dient te worden beoordeeld of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 13/01275, ECLI:NL:HR:2015:2989).
19.1.
Eiseres stelt dat dat de procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad, echter zij heeft dit niet nader geconcretiseerd. De enkele stelling dat zij navraag had kunnen doen bij de leveranciers, onvolkomenheden in het Mission Report boven water had kunnen krijgen en de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:959, zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, is daarvoor onvoldoende.
19.2.
De stelling van eiseres dat de voortvarendheid waarmee verweerder de utb’s heeft uitgereikt te wensen heeft overgelaten mede onder verwijzing naar het Handvest en de AM-melding van 30 augustus 2012, faalt. De rechtbank stelt voorop dat de utb’s zijn uitgereikt binnen de in artikel 221, derde lid, van het CDW genoemde termijn van drie jaar. Uit het arrest van het HvJ EU van 7 september 1999, De Haan Beheer B.V., C-61/99 volgt dat de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude niet verplicht zijn eiseres te waarschuwen dat zij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig kan worden, ook wanneer zij te goeder trouw zou hebben gehandeld. De AM-melding van 30 augustus 2012 - wat ook verder zij van deze melding - maakt voorgaande niet anders. Een dergelijke melding is een waarschuwing aan de lidstaten, maar schept geen verplichting om alle desbetreffende aangiften voortaan, eventueel tot nader order, te controleren. Het ontbreekt de douaneautoriteiten aan de benodigde capaciteit en een dergelijke handelwijze zou het goederenverkeer tussen derde landen en de Europese Unie disproportionele schade toebrengen. Daarnaast kan eiseres in dit geval geen rechten ontlenen aan artikel 41 van het Handvest. In artikel 41, eerste lid, van het Handvest is bepaald dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Ingevolge artikel 41, tweede lid, van het Handvest behelst dit recht met name het recht van een ieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en zakengeheim. Uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest volgt dat die bepaling niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie het arrest van het HvJ EU van 21 december 2011, Cicala, C-482/10, ECLI:EU:C:2011:868, overweging 28 en het arrest van het HvJ EU van 17 juli 2014, C‑141/12 en C‑372/12, ECLI:EU:C:2014:2081).
19.3.
Gelet op het vorenoverwoge is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een benadeling welke een vernietiging van de utb’s rechtvaardigt.
Oorsprong
20. Tussen partijen is voorts in geschil de oorsprong van de door eiseres ten invoer aangegeven goederen. Verweerder, die op dit punt wenst af te wijken van de aangiften, draagt de bewijslast dat, voor zover het de douanerechten betreft, de goederen niet van preferentiële Maleisische oorsprong zijn en, voor zover het de anti-dumpingrechten betreft, dat de goederen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Verweerder heeft daartoe onder meer de onder de feiten aangehaalde bescheiden van OLAF en de Maleisische autoriteiten overgelegd.
21. Uit de OLAF-rapporten volgt dat OLAF, in samenwerking met de Maleisische autoriteiten, heeft vastgesteld dat zendingen aluminium wielen van Chinese oorsprong zijn uitgevoerd uit China en vervolgens binnengebracht in Port Klang, dat binnen de FZPK de oorsprong van de goederen niet kan worden gewijzigd omdat iedere vorm van be- of verwerking binnen de FZPK verboden is, en dat uitsluitend herpakken van de goederen is toegestaan, zodat alle goederen in dezelfde staat de FZPK verlaten als waarin ze zijn binnengekomen. Voor alle goederen die in de FZPK worden binnengebracht moet een inslag-aangifte (ZB1) worden gedaan. De goederen zijn vanuit deze vrije zone naar de EU getransporteerd. Uit de onderdelen 1.1 en 3.1 tot en met 3.2 van het Mission Report en de onderdelen 2.1 en 2.2 van het Final Report blijkt dat de Maleisische autoriteiten bestanden aan OLAF ter beschikking hebben gesteld, waaronder bestanden met inslagen (ZB1) en uitslagen (ZB2) van goederen in en uit de vrije zone van FZPK, en dat OLAF met hulp van de Maleisische autoriteiten de link heeft kunnen leggen tussen de in deze bestanden vermelde inslagen van aluminium wielen uit China en de wederuitvoer van diezelfde aluminium wielen naar de Europese Unie. Deze match heeft onder meer geleid tot overzichten betreffende de zendingen die onderwerp zijn van de bestreden utb’s. In deze overzichten wordt onder meer melding gemaakt van de oorsprong zoals die is aangegeven bij aankomst in FZPK, het registratienummer waaronder de goederen in FZPK zijn aangekomen (ZB1), het registratienummer waaronder de goederen FZPK hebben verlaten (ZB2), het nummer van de container waarin het vervoer naar de EU heeft plaatsgevonden en het gewicht van de goederen. De vermelde containernummers en gewichten komen overeen met de vermelding op de aangiften waarop de navordering betrekking heeft.
22. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door de OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn, indien de door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van de OLAF dermate ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van de OLAF (meer) kan worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres tegen de conclusies van de OLAF heeft ingebracht niet van dien aard is dat de bevindingen van de onderzoeksmissie van de OLAF geen stand kunnen houden. De enkele stelling van eiseres ter zitting dat ze niet wil reageren op de visie van verweerder ten aanzien van de oorsprong en dat zij dat eventueel zal doen in hoger beroep is daartoe onvoldoende. Verweerder kon en mocht derhalve afgaan op de bevindingen van de OLAF.
23. Gelet op de bevindingen in de onderzoeksrapporten van de OLAF en het overzicht ZB1/ZB2 heeft verweerder in ruim voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de in de aangiften en de certificaten van oorsprong vermelde aluminium wielen niet van Maleisische preferentiële oorsprong zijn maar van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn, en kan worden aangenomen dat de aluminium wielen, afkomstig uit China, in de genoemde containers in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht. Hieruit volgt dat verweerder de douanerechten en antidumpingrechten in beginsel terecht heeft nagevorderd.
Artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW
24. Ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, eerste alinea, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet over tot boeking achteraf van douanerechten wanneer boeking van het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten achterwege is gebleven ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. De tweede alinea bepaalt dat wanneer de preferentiële status van goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij de instanties van een derde land betrokken zijn, de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat wordt aangemerkt als een vergissing in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Volgens de derde alinea wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het is gebaseerd op een onjuiste weergave van feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
25. Uit onder meer de onderdelen 3.1.2 en 3.2 van het Mission Report en de onderdelen 1.4 en 4.2 van het Final Report volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in negen gevallen in de aanvragen van de Formulieren A voor [B bedrijf] ten onrechte de letter ‘P’ is vermeld terwijl de exporteurs wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet van oorsprong uit Maleisië waren. De Maleisische autoriteiten hebben zich bij de afgifte van de certificaten van oorsprong klaarblijkelijk vergist, doch naar het oordeel van de rechtbank hoeft boeking achteraf desondanks niet achterwege te blijven nu sprake is van misleiding door de exporteur. Uit onder meer de onderdelen 3.1.3 en 3.2 van het Mission Report volgt voorts dat de overige formulieren A vervalst zijn nu deze formulieren A niet zijn afgegeven door de bevoegde autoriteit, MITI.
26. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres op artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW faalt, reeds omdat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde. De vraag of aan de tweede en derde voorwaarde van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW is voldaan, behoeft derhalve geen beantwoording.
Verzoeken om terugbetaling ex artikel 239 van het CDW
27. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een beslissing heeft genomen op de drie verzoeken om terugbetaling ex artikel 239 van het CDW en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt voorop dat tegen een utb zowel een bezwaarschrift als een verzoek om terugbetaling kan worden ingediend en dat dit separate procedures zijn die naast elkaar kunnen bestaan. Een beslissing op een verzoek om terugbetaling is in zoverre vormvrij dat hij kan worden opgenomen in dezelfde brief als een uitspraak op bezwaar. Nu verweerder in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk uitgebreid is ingegaan op hetgeen eiseres heeft gesteld ten aanzien van artikel 239 van het CDW en deze overwegingen verder gaan dan een enkele opmerking, zoals verweerder heeft betoogd, heeft verweerder een beslissing genomen op de drie verzoeken om terugbetaling. Het is - buiten het geval waarin verweerder hiervoor toestemming verleent, waarvan niet is gebleken - niet mogelijk om tegen een beslissing op een verzoek om terugbetaling rechtstreeks beroep in te stellen bij de rechtbank (artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). In zoverre zal de rechtbank het beroepschrift voor zover gericht tegen de beslissing op de verzoeken om terugbetaling aanmerken als bezwaarschrift en zal de rechtbank dit stuk op de voet van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb doorsturen naar verweerder, zodat hij het als bezwaarschrift in behandeling kan nemen. Vervolgens kan eiseres desgewenst tegen de daarop volgende uitspraak op bezwaar beroep instellen.
28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Wijziging van de aangifte
5.1.
De litigieuze aangiften zijn alle gedaan op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende. In hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat deze aangiften op grond van artikel 78 van het CDW zodanig dienen te worden gewijzigd, dat niet langer sprake is van aangiften op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende, maar van aangiften op naam en voor rekening van een ander (directe vertegenwoordiging).
5.2.
In zijn arrest van 13 maart 2015, nr. 14/04224, ECLI:NL:HR:2015:519, heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, overwogen en beslist als volgt:
“2.4.2. In artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Niet voor twijfel vatbaar is dat, anders dan belanghebbende betoogt, in deze bepaling het definitieve rechtsgevolg is neergelegd van het op de voet van artikel 64 van het CDW doen van een aangifte op eigen naam en voor eigen rekening. Dit brengt mee dat niet op de voet van artikel 78 CDW kan worden bewerkstelligd dat na aanvaarding van de aangifte een andere persoon dan degene in wiens naam de aangifte in eerste instantie is gedaan in zijn plaats aangever wordt in de zin van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 64 van het CDW. Een andersluidende opvatting heeft in wezen tot gevolg dat de oorspronkelijke aangifte wordt vervangen door een aangifte van een andere persoon. In dit laatste voorziet artikel 78 van het CDW niet. (…)”.
5.3.
Voor de door belanghebbende voorgestane wijziging van de aangifte is derhalve geen plaats. Noch in het door belanghebbende genoemde arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 2019, C-249/18 (CEVA Freight Holland BV, ECLI:EU:C:2019:587), noch in de omstandigheid dat het Finanzgericht Düsseldorf bij uitspraak van 9 januari 2019 prejudiciële vragen heeft gesteld inzake de mogelijkheid van wijziging van de naam van de in een douaneaangifte vermelde aangever (kenmerk C-97/19, Pfeiffer & Langen), ziet het Hof aanleiding om af te wijken van het in 5.2 genoemde arrest van de Hoge Raad. Evenmin is er aanleiding om de zaak aan te houden totdat het Hof van Justitie arrest heeft gewezen in de zaak C-97/19.
5.4.
Ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Door belanghebbende zijn kopieën van overeenkomsten overgelegd, gesloten tussen belanghebbende enerzijds en de importeurs/opdrachtgevers [E bedrijf] en [F bedrijf] anderzijds, welke overeenkomsten namens deze importeurs zijn ondertekend door [persoon B] , directeur. In deze overeenkomsten wordt belanghebbende gemachtigd tot het doen van aangifte op naam en voor rekening van [E bedrijf] en [F bedrijf] . In een kopie van een bij deze overeenkomsten overgelegde “Note”, eveneens ondertekend door [persoon B] , is vermeld dat het origineel van de overeenkomsten “misplaced” is, en kan worden beschouwd als “a backdated version” van de originele documenten. Belanghebbende stelt dat het gaat om bekrachtiging van voor het doen van de aangiften verstrekte mondelinge machtigingen. De inspecteur stelt dat de machtigingen achteraf zijn opgemaakt, en dat geen sprake is van voordien verstrekte mondelinge machtigingen. Een en ander kan in het midden blijven, nu vaststaat dat de onderhavige aangiften door belanghebbende op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan. Zo al sprake is van tijdig verstrekte machtigingen, is daarvan dus geen gebruik gemaakt. Daaruit volgt dat belanghebbende in de onderhavige utb’s terecht als schuldenaar is aangemerkt. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om [persoon B] als getuige te horen af, nu zulks redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
5.5.
De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden, bestreden. Anders dan de rechtbank veronderstelt, beschikte de inspecteur, naar hij stelt, op het moment dat hij de vooraankondiging van utb 1 verzond (17 juli 2014) nog niet over het Mission Report van 24 juni 2014, zodat hij dit rapport niet kon meesturen met zijn voornemen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.6.
In het arrest Hof van Justitie 9 november 2017, C-298/16, (Ispas, ECLI:EU:C:2017:843) is onder meer overwogen:
25. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat particulieren in nationale administratieve procedures voor de controle en de vaststelling van de maatstaf van heffing van de btw toegang hebben totalleinformatie en documenten in het administratieve dossier die de overheidsinstantie in aanmerking heeft genomen bij het nemen van haar besluit [onderstreping Hof].
(…)
32. Zoals de advocaat-generaal in de punten 121 en 122 van zijn conclusie heeft opgemerkt, rust op de nationale belastingautoriteiten daartoe geen algemene verplichting om volledige toegang te geven tot het dossier waarover zij beschikken of om de documenten en informatie ter ondersteuning van het voorgenomen besluit ambtshalve te verstrekken.
33. In het kader van een belastingcontrole, die ertoe strekt na te gaan of belastingplichtigen aan hun fiscale verplichtingen hebben voldaan, kan immers worden verwacht dat die belastingplichtigen toegang tot die documenten en informatie vragen om, in voorkomend geval, toelichtingen te verstrekken of middelen aan te voeren tegen het standpunt van de belastingdienst.
34. De daadwerkelijke eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist evenwel het bestaan van een reële mogelijkheid van toegang tot die documenten en informatie, tenzij een beperking van die toegang gerechtvaardigd is door doelstellingen van algemeen belang.
Uit het Ispas-arrest volgt derhalve dat op de inspecteur geen algemene verplichting rust om reeds vóór het opleggen van een utb ambtshalve volledige toegang te geven tot het dossier waarover hij beschikt, laat staan om dat dossier ambtshalve integraal
te verstrekkenaan belanghebbende. In casu heeft de inspecteur (hoewel daartoe niet gehouden) als bijlage bij zijn - door de rechtbank onder 10.1 t/m 10.4 genoemde - voornemens telkens de documenten verstrekt waarop hij zijn voornemens baseerde. Het ligt, zo volgt uit het arrest Ispas op de weg van belanghebbende om, indien zij dat wenst, toegang tot het (volledige) dossier te vragen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de utb’s heeft verzocht om inzage van haar dossier, zodat niet met vrucht kan worden betoogd dat haar informatie is onthouden. In het midden kan daarom blijven of het Mission Report van 24 juni 2014 op 17 juli 2014 al dan niet tot het heffingsdossier van de inspecteur behoorde. Nu belanghebbende voorts in de gelegenheid is gesteld om vooraf te worden gehoord (en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt) ziet het Hof, anders dan de rechtbank, geen grond om te oordelen dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden.
5.7.
Het door belanghebbende ter zitting in hoger beroep aangevoerde arrest Hof van Justitie 8 mei 2019, C-230/18 (PI, ECLI:EU:C:2019:383) leidt niet tot een ander oordeel. Uit dit arrest volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld (zie r.o. 19.2 van de rechtbank) dat artikel 41 van het Handvest niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie. Het Hof van Justitie overweegt (r.o. 57) weliswaar dat deze bepaling een afspiegeling vormt van een algemeen beginsel van het Unierecht, volgens hetwelk het recht op behoorlijk bestuur voor de overheid de plicht behelst om haar beslissingen met redenen te omkleden en dat deze motiveringsplicht het uitvloeisel vormt van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, maar hieruit volgt niet dat de inspecteur gehouden is, zoals hiervoor is overwogen in 5.6, om bij zijn voornemen tot het nemen van een bezwarend besluit ambtshalve integraal zijn heffingsdossier te verstrekken aan de belanghebbende.
5.8.
Nu geen sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel is het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond.
Oorsprong
5.9.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de bevindingen in de onderzoeksrapporten van OLAF en de overzichten ZB1 en ZB2, de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de in de aangiften en in de certificaten van oorsprong (Form A’s) vermelde litigieuze goederen niet van Maleisische preferentiële oorsprong, maar van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn. Ook onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat de goederen, afkomstig uit China, in de in de overzichten genoemde containers naar de Europese Unie zijn gebracht en in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht. Het Hof neemt deze oordelen alsmede de gronden waarop die oordelen rusten over en maakt deze tot de zijne (zie r.o. 21 t/m 23 van de uitspraak van de rechtbank). Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak.
De omstandigheid dat het Comité van Toezicht van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) in een aantal verslagen kritiek heeft geleverd op OLAF, geeft het Hof geen aanleiding de tot de gedingstukken behorende onderzoeksrapporten met bijlagen buiten beschouwing te laten. Die kritiek doet naar het oordeel van het Hof geen afbreuk aan de bruikbaarheid van de rapportage voor de beoordeling van de oorsprong van de onderhavige aluminium wielen.
Artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, CDW
5.10.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de Maleisische autoriteiten een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, CDW hebben begaan door aan de exporteur [B bedrijf] ten onrechte (negen) Form A’s te verstrekken; zij bestrijdt dat de overige (acht) overgelegde certificaten vervalst zijn.
5.11.
Het Hof stelt voorop dat het stelsel van algemene tariefpreferenties en het stelsel van antidumpingrechten elk specifieke doelen nastreven en dat de toepassing ervan berust op onderscheiden juridische criteria en instrumenten. De Maleisische autoriteiten waren in casu bij de afgifte van de Form A’s niet verplicht de voorwaarden voor de niet-preferentiële oorsprong van de goederen te controleren. Van een vergissing van de Maleisische autoriteiten ten aanzien van de nagevorderde antidumpingrechten is reeds daarom geen sprake (vgl. GEA 16 december 2010, zaak T-191/09, Hit Trading BV en Berkman Forwarding BV, punt 42 en 43). Aan de ten onrechte afgegeven Form A’s komt, voor zover het de nagevorderde antidumpingrechten betreft, voor de toepassing van artikel 220 CDW geen betekenis toe. Het beroep op artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW kan ten aanzien van de nagevorderde antidumpingrechten reeds daarom niet slagen.
5.12.
Voor zover het de nagevorderde douanerechten betreft overweegt het Hof als volgt.
De bewijslast dat de cumulatieve voorwaarden als bedoeld in artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW voor het afzien van navordering zijn vervuld, rust op belanghebbende (vgl. GEA 19 maart 2013, zaak T-324/10, Firma Léon van Parys NV, ECLI:EU:T:2013:136, punt 45).
Inzake de voorwaarde dat sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, als gevolg waarvan te weinig douanerechten zijn geheven, geldt als hoofdregel dat de afgifte van een onjuist preferentieel certificaat als een dergelijke vergissing kwalificeert. Dit is anders indien het certificaat is gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur (artikel 220, tweede lid, onder b, tweede en derde alinea van het CDW), hetgeen in beginsel door de inspecteur dient te worden bewezen (HvJ EU 9 maart 2006, zaak C-293/04, Beemsterboer Coldstore Services BV, ECLI:EU:C:2006:162, punt 39). Indien de inspecteur dit bewijs levert is geen sprake van een vergissing, tenzij met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, hetgeen belanghebbende dient te bewijzen.
5.13.
In dit verband kan, voorzover het daartoe relevante elementen bevat, met een OLAF-rapport rekening worden gehouden om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden waaronder een aangever zich kan beroepen op een gewettigd vertrouwen op grond van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Wanneer een dergelijk rapport slechts een algemene beschrijving van de betrokken situatie bevat, kan dit rapport op zichzelf echter niet volstaan om aan te tonen of in alle opzichten aan die voorwaarden is voldaan, met name wat betreft de relevante gedraging van de exporteur. In dat geval is het in beginsel aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer om, middels aanvullend bewijsmateriaal, te bewijzen dat de afgifte van een onjuist certificaat van oorsprong, Form A, door de autoriteiten van de staat van uitvoer, te wijten is aan de onjuiste voorstelling van de feiten door de exporteur. Wanneer de douaneautoriteiten van de staat van invoer dat bewijs niet kunnen leveren, staat het in voorkomend geval echter aan de importeur om te bewijzen dat het certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur (HvJ 16 maart 2017, “Veloserviss” SIA, C-47/16, ECLI:EU:C:2017:220).
5.14.
Uit onder meer de onderdelen 3.1.2 en 3.2 van het onderzoeksrapport van 24 juni 2014 (“Mission Report”) en de onderdelen 1.4 en 4.2 van het rapport van 24 november 2014 (“Final Report”) volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat in een aantal gevallen (9, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld) in de aanvragen van de Form A’s door de exporteur [B bedrijf], ten onrechte is opgegeven dat de goederen geheel en al in Maleisië zijn verkregen terwijl de exporteur wist of had moeten weten dat de goederen niet van oorsprong uit Maleisië waren. De inspecteur stelt eveneens onweersproken dat op deze 9 aanvragen de letter “P” is vermeld, hetgeen er op duidt dat de goederen geheel en al zijn verkregen (gefabriceerd) in Maleisië. De Maleisische autoriteiten hebben zich in deze gevallen klaarblijkelijk vergist, doch boeking van de onderhavige douanerechten behoeft niet achterwege te blijven, nu door die vermelding sprake is van misleiding door de exporteur. Belanghebbende heeft daarbij - bij pleidooi voor de rechtbank - wel gesteld, doch niet aannemelijk gemaakt dat de tot afgifte van de Form A’s bevoegde autoriteiten (MITI) klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat uit de onderdelen 3.1.3 en 3.2 van het Mission Report volgt dat de overige (acht) door belanghebbende overgelegde Form A’s vervalst zijn, nu de op deze formulieren vermelde bedrijven niet bij MITI geregistreerd staan als exporteur waarvoor Form A’s zijn afgegeven voor de preferentiële oorsprong; die Form A’s zijn derhalve niet afgegeven door de bevoegde autoriteiten.
5.15.
Gelet op het vorenoverwogene kan het beroep op artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW niet slagen.
Slotsom
5.16.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenveroordeling betreft.

6.Immateriële schadevergoeding

6.1.
Belanghebbende heeft, voor het eerst ter zitting in hoger beroep, onder verwijzing naar de arresten HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, en 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), om toekenning van een vergoeding van immateriële schade verzocht in verband met de lange duur van de procedure. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
6.2.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (vgl. r.o. 3.10.2 van het overzichtsarrest). Naar ’s Hofs oordeel lijdt het geen twijfel dat de onderwerpelijke zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn is aangevangen op 6 augustus 2014, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen door de inspecteur. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 14 januari 2016, zodat de bezwaarbehandeling 16 maanden heeft geduurd.
6.3.
Nu het verzoek voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (vgl. r.o. 3.3.3 en 3.13.3 van het overzichtsarrest). Het bezwaarschrift is ingediend op 6 augustus 2014. De uitspraak van het Hof is gedagtekend 17 december 2019. De duur van de totale procedure bedraagt daarmee (afgerond) vijf jaar en vijf maanden. De redelijke termijn van vier jaar is derhalve met 17 maanden overschreden. Deze overschrijding geeft aanleiding tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 16 - 6 = 10 maanden te worden toegerekend aan de inspecteur. De overige 7 maanden dienen te worden toegerekend aan de Staat. De inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 10/17 x € 1.500 = € 882 te betalen, en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 7/17 x € 1.500 = € 618.

7.Kosten en griffierecht

Nu vergoeding is toegekend van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, en voor vergoeding van het griffierecht. Nu de overschrijding zowel aan de inspecteur als aan de rechter is toe te rekenen, zullen deze bedragen voor de helft moeten worden voldaan door de inspecteur en voor de andere helft door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Het Hof stelt de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast als volgt:
1,5 (hogerberoepschrift, verschijnen zitting, wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken en wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak) x € 512 = € 768.

8.Beslissing

Het Hof :
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenveroordeling betreft;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade ten bedrage van € 882;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade ten bedrage van € 618;
- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende voldoet het bij het Hof betaalde griffierecht tot een bedrag van € 254;
- gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende voldoet het bij het Hof betaalde griffierecht tot een bedrag van € 254;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende ten bedrage van € 384;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de kosten van belanghebbende ten bedrage van € 384.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.