In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De belanghebbende, [A] B.V. (thans: [X] B.V.), had in de periode van 8 september 2010 tot en met 24 januari 2011 139 douaneaangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding, in opdracht van [B] S.R.O. uit Tsjechië. Bij het indienen van deze aangiften had de belanghebbende niet verklaard te handelen in naam of voor rekening van een ander. Na het indienen van de aangiften verzocht de belanghebbende de Inspecteur om terugbetaling van de douanerechten, stellende dat de aangiften per vergissing op eigen naam waren gedaan en dat zij deze in naam en voor rekening van [B] had ingediend. De Inspecteur wees dit verzoek af, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Amsterdam.
Het Gerechtshof oordeelde dat de bepalingen in het Communautair douanewetboek (CDW) uitputtend zijn en dat het niet mogelijk is om na aanvaarding van een douaneaangifte de aangever te wijzigen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Dit betekent dat de oorspronkelijke aangifte niet kan worden vervangen door een aangifte van een andere persoon, wat in strijd zou zijn met de bepalingen van het CDW. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.